Doorsnee van een stam

Schors. Aan de buitenkant van de boom zit de schors. De schors beschermt de boom tegen uitdrogen, aanvallen van dieren, en tegen ziektes. Omdat de schors zelf uit dode stof bestaat gaat deze vaak scheuren en schilferen naarmate de boom dikker wordt.

 

Bast. Onder de schors zit de bast. In die bast lopen de bastvaten. Door die vaten wordt het voedsel uit de bladeren over de hele boom verdeeld. Via de bast gaan de suikers die de bladeren door fotosynthese hebben gemaakt als sap naar de wortels afgevoerd. Aan de buitenkant van de bast sterven continu cellen af en gaan dan over in schors.

 

Cambium. Onder de bast zit een dun laagje wat het cambium wordt genoemd. Dit is het deel van de boom waarin de breedtegroei plaatsvindt door continue celdeling. Vanuit dit laagje groeit de boom elke zomer weer een stukje dikker.

 

Spinthout. Onder het cambium ligt het spinthout met de houtvaten. Water met voedingsstoffen, dat de boom uit de grond opneemt, worden door deze houtvaten naar boven, naar de bladeren gevoerd. De oudste cellen in het spinthout sterven op den duur af en gaan dan over in kernhout. Spinthout is gevoelig voor schimmels en houtworm.

 

Kernhout. In het midden van de stam zit het kernhout, dat is het oudste hout van de boom. Het is meestal donkerder dan het spinthout eromheen. Het kernhout heeft een steunfunctie voor de boom. In tegenstelling tot het spinthout is kernhout dood en heeft het geen transportvaten.

 

Groeiringen. In ons klimaat groeit het hout in het voorjaar en de zomer sneller dan in najaar en winter. Hierdoor ontstaan de groeiringen of jaarringen. Vaak zie je verschil in kleur tussen het begin en eind van de jaarring. Snelgroeiende bomen hebben brede jaarringen en langzaam groeiende bomen hebben smalle jaarringen.

 

Houtstralen. De houtstralen zorgen ervoor dat water en voedingstoffen overal in de stam zelf terecht komen.