Zoutconcentratie (%) | Lengteverandering (cm) | Hypertone/isotoon of hypotone oplossing? |
---|---|---|
8 | -4,0 | |
4 | -2,0 | |
2 | -0,5 | |
1 | 0,1 | |
0,5 | 2 | |
0 | 3 |
9. Omoseproeven kun je doen met verschillende stoffen. Voorbeelden zijn: keukenzout (NaCl), glucose en eiwit. De moleculen van deze stoffen verschillen aanzienlijk in grootte. NaCl-moleculen zijn erg klein, glucosemoleculen zijn groter en eiwitmoleculen nog veel groter. Een student maakt een geconcentreerde gistsuspensie met hierin bakkersgist in water. Deze wordt gemengd met de drie hierboven genoemde stoffen volgens onderstaande schema.
In reageerbuis P mengt hij 20 gram gistsuspensie met 1 gram keukenzout
In reageerbuis Q mengt met 20 gram gistsuspensie met 1 gram suiker
In reageerbuis R mengt met 20 gram gistsuspensie met 1 gram eiwit
In reageerbuis S mengt met 20 gram gistsuspensie met 1 gram water
In welke reageerbuis zal het meeste water aan de gistcellen ontrokken worden? Leg je antwoord uit.
10. Het bloedplasma van de mens heeft een gemiddelde osmotische waarde, die gelijk is aan die van een 0,9% NaCl-oplossing. Bij een experiment worden rode bloedcellen in een oplossing gelegd met een onbekende osmotische waarde. De opgeloste deeltjes in de oplossing kunnen geen celmembranen passeren. Na enige tijd worden de rode bloedcellen bekeken met een microscoop. Het blijkt dat ze zijn gezwollen. Is de osmotische waarde in deze gezwollen rode bloedcellen kleiner dan, gelijk aan of groter dan die van een 0,9% NaCl-oplossing? Leg uit.
Vragen uit het boek pagina 84 en 85
1. Hebben alle cellen een celmembraan? Omschrijf je antwoord
2. Zijn alle membranen van een cel van gelijke samenstelling?
3. De samenstelling van het vaculolevocht (in plantencellen) verschilt van die van het cytoplasma. Waardoor is dit mogelijk?
4. Waarom moet bij warmbloedige dieren het longoppervlak zo groot zijn?
5. Zal alle CO2 na verbranding de cel door diffusie verlaten? Leg je antwoord uit.
6. Diffusie verloopt over grote afstanden te traag. Hoe kan een organisme dit transport versnellen?
7. Osmose wordt diffusie door een semi permeabel membraan genoemd. Leg uit.
8. Welke vloeistof heeft de hoogste osmotische waarde:
a: 100 moleculen glucose per liter of 100 moleculen NaCl?
b: Een oplossing van 0,01M NaCl of 0,01M CaCl2
c: Een oplossing van 0,01M glucose of 0,01M zetmeel?
Tip: Het is van belang dat je de kennis over het ‘Chemisch rekenen’ inzet. Het gaat in deze opgaven om het aantal deeltjes in een oplossing. Je vergelijkt het aantal deeltjes in de oplossingen. De oplossing met het grootste aantal deeltjes heeft de hoogste osmotische waarde
9. Plasmolyse kan ook optreden als een plant door verdamping veel water verliest. Leg dit uit.
10. Plantaardige cellen leven meestal in hypotonisch milieu. Ik welk milieu leven de cellen van de meeste meercellige dierlijke organismen? Verklaar je antwoord.
11. Waarom gaan bloedcellen kapot in water en worden ze in ons bloed niet beschadigd als we water drinken?
12. Een analist bereidt een infuusvloeistof door 6 gram NaCl op te lossen in 0,5L water. Teken de vorm van rode bloedcellen in deze infuusvloeistof
Tip: Fysiologisch zout is een isotone oplossing t.o.v cellen in het lichaam. De concentratie van fysiologisch zout is 0,9% NaCl
13. Als een patiënte niet kan drinken dient men haar vocht toe via een ader. Dat is vaak een oplossing van 0,9% NaCl. Waarom?
14. Als een patiente geen zout mag hebben, wordt een glucose oplossing gebruikt. Hoeveel procent glucose mag deze oplossing bevatten?
15. Je krijgt niet alleen dorst als je een hele dag veel water hebt verloren, maar ook als je zout voedsel hebt gegeten. Verklaar je antwoord.
20. Actief transport is afhankelijk van de temperatuur. Leg uit waardoor dat komt
21. Waardoor kunnen stoffen die door fagocytose of pinocytose zijn opgenomen niet direct deelnemen aan processen in het cytoplasma?
22. Celmembranen zijn in het algemeen impermeabel voor grote moleculen. Toch kunnen zij permeabel zijn voor grote vetmoleculen. Hoe komt dat?