Grammatik üben

Om te oefenen voor de Grammatica kun je onderstaande zinnen naar het Duits gaan proberen te vertalen. Gebruik hiervoor de Grammatikkarte.

De vertaalopdracht voor Les 1:

  1. De kat van mijn moeder heeft de buren een muis gegeven. (Katze (v) / Nachbarn / Maus (m))
  2. Uit het buitenland komen slechte signalen door de oorlog. (Ausland / Signalen / Krieg (m))
  3. Tegen mijn vader heb ik gezegd, dat hij mijn moeder een cadeau moet geven voor hun trouwdag. (sagen / Geschenk / geben / Hochzeitstag)
  4. Zonder jou had ik nooit met mijn moeder een reis kunnen maken. (nimmer / Reise)
  5. De prinses heeft de prins een kus gegeven. (Prinzessin / Prinz / Kuss (m))
  6. Bij het verhaal hoort een zachte stem. (Geschichte / weich / Stimme)
  7. Sinds het WK gaat mijn vriendin naar de universiteit. (Weltmeisterschaft / Universität)
  8. Van onze vader hebben wij een lelijke blouse gekregen. (hässlich / Bluse / bekommen)
  9. De situatie wordt door onze ouders verkeerd ingeschat. (Situation / falsch / einschätzen)
  10. Met deze videogame (o) willen de makers een boodschap mededelen. (Botschaft / mitteilen)

De vertaalopdracht voor les 2:

  1. Je hebt mijn hond een koekje gegeven. (Hund(m)/Kekse)
  2. De politie wil de man uit zijn huis halen. (Polizei)
  3. Het gebruik gaat tegen de traditie van het volk. (Gebrauch/ Tradition/ Volk)
  4. De mensen kunnen met mij praten. (Leute/ reden)
  5. Bij de supermarkt moeten wij nog enkele producten kopen. (Supermarkt (m) / einige / Produkte)

Vertaalopdracht met alles door elkaar:

  1. Voor de apotheek heeft een man de pillen voor zijn vader afgehaald. (abholen)
  2. Jullie gaan over een maand een nacht in een hotel verbrengen. (gehen)
  3. De verkoopster probeert de man een broek te passen. (probieren / zu)
  4. Met de bezoekers van de kerk mogen wij naar het VVV kantoor lopen. (Besücher / laufen)
  5. Wij willen onder de werknemers een persoon het cadeau verloten. (Arbeitnehmer / verlosen)

Nieuwe zinnen met alles door elkaar:

  1. De arts legde mijn vader zijn medicatie naast de lamp. (legen / Lampe)
  2. Zijn ouders rijden met een camper door het park. (fahren)
  3. U heeft de brandweerman de plaats getoond. (zeigen)
  4. Op de camping is de winkel voor de campinggasten door een storm vernield. (Campinggäste / Sturm / verwüsten)
  5. In het station heeft een kind zonder zijn moeder tussen de treinreizigers gerend. (rennen / Bahnfahrer)