Als je een beweging wilt bestuderen, begin je ermee de beweging vast te leggen. Je gaat na waar het bewegende voorwerp is (= de plaats) op een aantal opeenvolgende tijdstippen (= de tijd). Na afloop kun je de gegevens op verschillende manieren verwerken.
Bekijk de video over bewegingen vastleggen:
Je gaat van drie bewegingen de plaats en tijd vastleggen. Daarna ga je de gegevens verwerken tot een plaats-tijddiagram.
1. zes tot tien stopwatches (dus je hebt ook 5 tot 9 hulpjes nodig bij deze proef!)
2. startvlag
3. krijtje
4. touw van 10 m
5. fiets
6. werkblad 6-3
Voorbereiden
– Op een geschikte plaats is een baan van 60 tot 100 meter uitgezet, met om de 10 meter een krijtlijn (figuur 35).
– Bij de start gaat één leerling staan met de startvlag. Bij elke 10-meterlijn gaat één leerling staan met een stopwatch.
figuur 35 de meetopstelling voor proef 2
Elke keer wordt er als volgt gemeten:
– De starter zwaait de startvlag naar beneden om de beweging te laten starten. Op hetzelfde moment worden alle stopwatches gestart.
– Op het moment dat de wandelaar/sprinter/fietser een 10 meterlijn passeert, wordt de bijbehorende stopwatch stilgezet.
– Elke leerling met een stopwatch noteert ten slotte de gemeten tijd.
LET OP: Bij beweging II en III worden de stopwatches pas ingedrukt op het moment dat de fietser de 0 m lijn passeert! De starter moet dus pas op dat moment met de vlag zwaaien.
|
I |
II |
III |
plaats (m) |
tijd (s) |
tijd (s) |
tijd (s) |
0 |
|
|
|
10 |
|
|
|
20 |
|
|
|
30 |
|
|
|
40 |
|
|
|
50 |
|
|
|
60 |
|
|
|
70 |
|
|
|
80 |
|
|
|
90 |
|
|
|
100 |
|
|
|
tabel 3 de plaats-tijdtabel van proef 1
Zo ga je gegevens verzamelen over vijf bewegingen:
– Beweging I: Fietser start stilstaand bij 0 m en fietst zo snel mogelijk naar 100 m.
– Beweging II: Fietser start vóór 0 m, en blijft op dezelfde snelheid naar 100 m fietsen.
– Beweging III: Fietser neemt een aanloop (zo snel als mogelijk over de 0 m lijn) en laat zich dan uitrollen / remmen tot vlak na de 100 m.
1 Neem tabel 3 over in je schrift. Noteer alle meetresultaten op de juiste plaats in de tabel.
2 Pak werkblad 6-3 erbij. Teken het plaats-tijddiagram van elke beweging. Gebruik steeds een andere kleur.
3 Vergelijk jouw plaats-tijddiagrammen met de plaats-tijddiagrammen in paragraaf 3 (vraag je docent om een boek).
a Bij welke beweging(en) is de snelheid min of meer constant? Waaraan zie je dat?
b Bij welke beweging(en) kun je duidelijk zien dat de beweging in het begin versneld is? Waaraan zie je dat?
4 Bereken de gemiddelde snelheid van elke beweging, eerst in m/s en daarna in km/h.