Begrippenlijst

Aanlandige wind:
Wind vanuit zee. Heet ook zeewind.

Aardas:
Denkbeeldige as waar de aarde omheen draait.

Aardbeving:
Schokkende of trillende beweging van een gedeelte van de aardkorst door de werking van endogene krachten

Aardkern:
Het binnenste, zeer hete deel van de aardbol (de binnenkern en de buitenkern).

Aardmantel:
Deel in het binnenste van de aardbol tussen de aardkorst en de binnenkern.

Afzetmarkt:
Het aantal klaten dat producten wil kopen.

Afzettingsgesteente:
Gesteente dat is ontstaan uit materiaal dat door wind, water of ijs is neergelegd.

Archipel:
Eilandengroep

Basalt:
Stollingsgesteente dat ontstaat bij snelle afkoeling van lava bij een vulkaanuitbarsting

Boomgrens:
Grens tussen gebieden waar nog wel en waar geen bomen meer kunnen groeien door de lage temperatuur (kouder dan 10 graden Celsius in de zomer).

Breedteligging:
De afstand van een plaats tot de evenaar.

Breuk:
Barst of scheur in de aardkorst.

Bruto nationaal product (bnp):
Totale productie van goederen en diensten in een land in een jaar, uitgedrukt in geld.

Caldeiravulkaan:
Vulkaan met een zeer grote krater die is ontstaan door het instorten van het dak van een leeggelopen magmakamer.

Continentale plaat:
Plaat die bestaat uit een groot landoppervlak.

Convectiestroom:
Stroming van het gesmolten gesteente onder de aardkorst binnen in de aarde.

Convergentie:
Het naar elkaar toe drijven van platen.

Cultureel kenmerk:
Kenmerk van de cultuur (kunst, taal, godsdienst en geschiedenis).

Dagbouw:
Vorm van mijnbouw: winning van delfstoffen die (vlak) aan de oppervlakte liggen.

Demografisch kenmerk:
Kenmerk van de omvang, groei en veranderingen van de bevolking.

Dictator:
Alleenheerster.

Divergentie:
Het uit elkaar drijven van platen.

Diversificatie:
Het minder eenzijdig maken van de economie.

Economisch kenmerk:
Kenmerk dat gaat over de manier waarop mensen geld verdienen.

Effusieve uitbarsting:
Rustige vulkaanuitbarsting.

El Nino:
Het verschijnsel dat het zeewater in het midden en het oosten van de Grote Oceaan extra sterk opwarmt.

Epicentrum:
Het punt waar de aardbeving aan de oppervlakte komt, direct boven het hypocentrum.

Eruptie:
Vulkaanuitbarsting

Explosieve uitbarsting:
Heftige vulkaanuitbarsting

Export:
Levering van producten en diensten aan een ander land. Heet ook uitvoer.

Exportproduct:
Product dat naar een ander land wordt uitgevoerd.

Geboortecijfer:
Het aantal geboorten per duizend inwoners per jaar.

Gesteentekringloop:
Proces waarbij gesteenten door geologische processen (verwering, erosie, sedimentatie, gesteentevorming) telkens wordenafgebroken en omgevormd.

Global shift:
Het verschuiven van het economische zwaartepunt in de wereld van het gebied rond de Atlantische Oceaan naar het gebied rond de Grote Oceaan.

Graniet:
Stollingsgesteente dat ontstaat bij langzame afkoeling van lava bij een vulkaanuitbarsting.

Hogedrukgebied:
Gebied met een teveel aan lucht. Heet ook maximum.

Hooggebergte:
Gebied met bergen die hoger zijn dan 1.500 m.

Hooggebergteklimaat:
Klimaat in het hooggebergte met temperaturen altijd onder nul.

Hoogtegordel:
Plantengroeizone in een gebergte

Hotspot:
De plaats aan het aardoppervlak waar een mantelpluim door de aardkorst is gebroken.

Hypocentrum:
Plaats diep in de aardkorst waar de aarbeving begint.

Importsubstitutie:
Producten die werden geimporteerd, worden vervangen door zelf geproduceerde producten.

Keerkring:
De breedtecirkel van 23,5 graad N.B. en 23,5 graden Z.B.;grens van de tropen.

Klimaat:
Het gemiddelde weer in een bepaald gebied over dertig of veertig jaar.

Koopkracht:
Het aantal goederen of diensten dat je van je geld kunt kopen.

Kraterpijp:
Gang die de magmakamer van een vulkaan met de krater verbindt.

Krottenwijk:
Wijk waar de bewoners zeld illegaal (=onwettig) woningen hebben gebouwd.

Lava:
Magma dat door de aardkorst naar buiten is gestroomd.

Lijzijde:
De kant van de berg die uit de wind ligt; er valt weinig regen.

Loefzijde:
De windkant van een gebergte met veel neerslag.

Luchtstreek:
Temperatuurzone op aarde: tropen, gematige zone en poolstreken.

Magma:
Heet, vloeibaar gesteente binnen in de aarde.

Mantelpluim:
Opstijgend magma vanuit een vaste plek in de aardmantel.

Mediterraan klimaat:
Klimaat met warme en droge zomers en milde winters met neerslag. Heet ook Middellandse Zeeklimaat.

Metamorf gesteente:
Gesteente dat onder hoge druk of temperatuur andere eigenschappen heeft gekregen.

Naschok:
Aardbeving die uren, dagen of zelfs weken na een eerdere aardbeving in hetzelfde gebied plaatsvindt.

Natuurlijke bevolkingsgroei:
Bevolkingsgroei of -afname door het aantal geboorten min het aantal sterfgevallen.

Oceanische plaat:
Plaat die bestaat uit een groot zeeoppervlak (oceaan).

Plaat:
Stuk van de aardkorst. Heet ook schol.

Plooiingsgebergte:
Gebergte dat is ontstaan door buiging van de aardkorst.

Politiek kenmerk:
Kenmerk waarbij wetten en regels van belang zijn.

Pyroclastische stroom:
Hete gassen die bij een vulkaanuitbarsting met grote snelheid de helling afdalen.

Regenschaduw:
De lijzijde van een berg, waar de dalende en warme lucht weinig of geen neerslag brengt.

Relief:
Hoogteverschillen in het landschap.

Schaal van richter:
Schaal waarmee de kracht van een aardbeving wordt aangegeven.

Schachtbouw:
Winning van delfstoffen in de ondergrond via stelsels van horizontale en verticale gangen.

Schildvulkaan:
Lage, brede vulkaan met flauwe hellingen.

Seismisch gat:
Een gebied waar al lang geen zware aardbeving is voorgekomen vergeleken met de omringende gebieden.

Seismoloog:
Wetenschapper die zich bezighoudt met het bestuderen van aardbevingen.

Sterftecijfer:
Het aantal sterfgevallen per duizend inwoners per jaar.

Stollingsgesteente:
Gesteente dat is ontstaan door de afkoeling van lava of magma.

Stratovulkaan:
Vulkaan met steile hellingen die is opgebouwd uit lagen lava en pyroclastisch materiaal.

Stuwingsregen:
Neerslag die ontstaat door stijgende lucht tegen een gebergte.

Subductie:
Het wegduiken van een oceanische plaat onder een continentale plaat.

Subtropisch maximum:
Hogedrukgebied (maximum) rond 30 graden breedte.

Temperatuurfactor:
Factor die invloed heeft op de temperatuur in een gebied.

Trog:
Diepe kloof onder in de zee, ontstaan door subductie van een oceanische plaat.

Tsunami:
Hoge vloedgolf op zee die de kust overspoelt, veroorzaakt door een zeebeving.

Urbanisatiegraad:
Het percentage stedelingen in een land.

Urbanisatietempo:
De snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt.

Waterdamp:
Verdampt water (gasvormig) in de lucht.

Zeeklimaat:
Klimaat met matigende invloed van de zee op de temperatuur (de zomers koeler, de winters zachter) en het hele jaar neerslag.

Zeestroom:
Stroming van zeewater die ontstaat doordat de wind langdurig uit een richting waait.