De eerste fabrieken
Vanaf 1750 kwamen er steeds meer fabrieken in Groot-Brittannië. In fabrieken werken arbeiders met machines aan een product. Een fabriek bood grote voordelen. De machines werkten sneller en regelmatiger dan handwerkslieden.
De snelle groei van het aantal fabrieken had verschillende oorzaken:
Door de bevolkingsgroei en de gestegen inkomens kwam er meer vraag naar allerlei goederen. Alleen in fabrieken kon zo snel gewerkt worden om aan deze vraag te voldoen.
“Als veel mensen producten kunnen en willen kopen (omdat het goed gaat met de economie en er veel werk is), ontstaat er vraag. Het is heel fijn als je genoeg geld hebt om spullen te kopen, maar als er niet genoeg spullen zijn dan houdt het op. Dan is er weinig of geen aanbod.”
Mensen gingen nieuwe dingen bedenken en uitvinden om zo snel mogelijk zo veel mogelijk producten te maken. Nogmaals: met een machine gaat alles veel sneller dan met de hand.
Er was voldoende geld om te investeren in fabrieken. De Engelse kooplieden maakten namelijk grote winsten met de handel op Engelse koloniën in Azië en Amerika. De kolonies hadden nog een voordeel. De Britten konden er goedkoop grondstoffen voor de fabrieken halen, zoals ruwe katoen. De producten die in de Engelse fabrieken werden geproduceerd konden vervolgens in de kolonies worden verkocht.
De komst van de fabrieken had ook te maken met nieuwe uitvindingen, vooral in de textielindustrie. De weef- en spinmachines die werden uitgevonden, werden door waterkracht aangedreven en waren zo groot dat ze niet meer in een huiskamer pasten. Ze werden in fabrieken geplaatst. De eerste fabrieken werden bij snel stromende rivieren gebouwd. Tussen 1790 en 1800 begonnen stoommachines waterkracht te verdringen