Werkwoorden zijn doe-woorden. Een vorm van een werkwoord is bijvoorbeeld de persoonsvorm. De persoonsvorm kan je in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd schrijven.
Heel leuk de persoonsvorm, maar hoe vinden we die nou eigenlijk?
Wij maken gebruik van de tijdsproef om de persoonsvorm in een zin te vinden. Als de zin dus in de tegenwoordige tijd staat, dan zet je dit in de verleden tijd. En je kan het al raden, maar dit doen we andersom dus ook. Dan zet je de verleden tijd in de tegenwoordige tijd. Het werkwoord wat dus verandert, noemen we de persoonsvorm.
Een andere manier die je kunt gebruiken is door de zin vragend te maken.
Voorbeeld zinnen:
1. De auto wordt voor de deur geparkeerd. (tegenwoordige tijd)
werkwoorden: wordt en geparkeerd
Zet nu de zin in de verleden tijd. -> De auto werd voor de deur geparkeerd.
Het werkwoord dat verandert: wordt -> werd
In de tegenwoordige tijd is de pv dus wordt en in de verleden tijd is het werd.
2. Het hotel werd grondig verbouwd. (verleden tijd)
Werkwoorden: werd en verbouwd
Zet nu de zin in de tegenwoordige tijd -> Het hotel wordt grondig verbouwd.
Het werkwoord dat verandert: werd -> wordt
In de verleden tijd is de pv dus werd en in de tegenwoordige tijd is het wordt.