De productie groeide niet alleen in de landbouw door vernieuwingen, maar ook in de textielnijverheid werden vernieuwingen uitgeprobeerd. Het oude spinnenwiel werd vervangen door houten machines. De spinmachines stonden in watermolens naast stromend water. Het water werd als energiebron gebruikt. Deze houten machines hielden niet lang stand, want rond 1800 werden zij al vervangen door stoommachines. Door het stoom konden de machines steeds meer textiel produceren. Dit kon allemaal dankzij de bevolkingsgroei worden verkocht. Hoe meer mensen, hoe meer er verkocht wordt. Hiermee gepaard gaat het maken van meer winst.
De energiebron voor stoommachines was steenkool. Het steenkool werd in water verhit en daardoor ontstond er stoom. De machines waren niet van hout, maar van ijzer. De reden hiervoor is dat het stoom dat gebruikt werd voor enorm veel druk op de machines zorgde. Hierdoor moesten de machines héél sterk zijn.
Door de opkomst van de stoommachine waren ook steenkoolmijnen, ijzerfabrieken en machinefabrieken nodig. De stoommachine werd ook wel de motor van de industriële revolutie genoemd.
Er kwamen niet alleen stoommachines uit voor de productie, maar ook vervoermiddelen werden op stoom gedreven. Vanaf 1830 kwamen de stoomtrein en stoomschip op. Door de komst van deze vervoersmiddelen ging de industrie nog sneller. Zo konden grondstoffen veel sneller naar de fabrieken worden vervoerd en konden de fabrieken makkelijker bij de consument komen. Voor de bouw van treinen, spoorwegen en stoomschepen nog meer fabrieken en mijnen nodig. De groei ging steeds sneller en sneller.
