De present simple en de past simple gebruik je wanneer je het hebt over feiten en gewoonten. In het Nederlands zijn dit de tegenwoordige en de verleden tijd.
Als je woorden in de present simple gebruikt, dan moet je goed letten op het persoonlijk voornaamwoord:
I walk to school every day.
He walks to school every day.
She walks to school every day.
You walk to school every day.
We walk to school every day.
Maar er zijn ook onregelmatige werkwoorden die anders veranderen dan stam + s:
I have 25 dollars in my pocket.
Peter has 25 dollars in his pocket.
Wanneer je in de past simple schrijft, gebruik je de verleden tijd van het woord:
I walked to school yesterday.
Melanie walked to school yesterday.
We walked to school yesterday.
Hier is elk werkwoord hetzelfde (stam + ed). Bij onregelmatige werkwoorden is dit anders:
I drive to school every day.
Yesterday, I drove to school.
Snap je het? Klik hier om te testen of je het begrijpt.