De Verenigde Oostindische Compagnie

Voordat de VOC onstond waren er allemaal verschillende kleine handelsondernemingen (voorcompagnieën) die zelfstandig naar Azië gingen om handel te drijven. Deze voorcompaganieën waren elkaars concurrenten waardoor iedereen een goedkope prijs wilde hebben. Er onstond ruzie tussen de verschillende handelaren. De prijzen van de producten daalden hierdoor waar de Republiek met deze handel niet zo veel geld verdienen. Johan van Oldebarneveldt de raadspensionaris van het gewest Holland zag deze problemen ontstaan en het verlies van geld wat de Republiek hiermee leed. 

In 1602 richtte van Oldebarneveldt de Verenigde Oostindische Compagnie op. De VOC had een afdeling, een Kamer, in zes Hollandse en Zeeuwse handelssteden. Zo’n Kamer had een eigen scheepswerf, pakhuis en kantoor, en huurde voor elke reis opnieuw zeelui en soldaten in. Alleen de rijke stedelijke elite kon er lid van worden. Afgevaardigden van de Kamers vormden samen het bestuur van de VOC: de Heren Zeventien.

De VOC kreeg het alleenrecht om op Azië te varen, het handelsmonopolie voor de Republiek. Niemand anders dan de VOC mocht een handeltje beginnen in bijvoorbeeld peper of nootmuskaat, zelfs bemanningsleden van de VOC-schepen niet. De VOC mocht ook, net als zelfstandige staten, oorlog voeren en verdragen sluiten met Aziatische vorsten. De soldaten en kanonnen aan boord waren er dus niet alleen vanwege de zeerovers.