Nederlands-Indië

Landen zoals Japan en China hadden geen behoefte aan Europese producten. Om daar iets te kunnen inkopen moest de VOC goud en zilver meenemen. De volkeren van Zuidoost-Azië dreven onderling al eeuwenlang handel. Wilde de VOC hieraan meedoen, dan moest de vloot langer in de Aziatische wateren blijven. Daarvoor waren goed verdedigbare handelssteunpunten, handelsfactorijen nodig, plus een centrale plek voor het bestuur. De VOC stichtte die of veroverde ze op de Portugezen of Spanjaarden. Nog steeds vind je resten ervan in India, Indië, Maleisië, China en Japan.

Jan Pieterszoon Coen veroverde de havenplaats Jacatra op de noordwestpunt van Java. Daar stichtte hij in 1619 het centrale handelspunt van de VOC voor heel Azië, Batavia. Het werd het bestuurscentrum van de Oost. Zelf werd hij de eerste gouverneur-generaal van de VOC in Azië.

De VOC verdiende uiteindelijk vooral aan de inter-Aziatische handel. Met goud en zilver kochten ze bijvoorbeeld zijde, thee en porselein in in China. Een deel van die zijde verkocht de VOC weer in Japan. De Japanners betaalden met zilver, waardoor de VOC nu ook binnen Azië haar betaalmiddelen kon uitbreiden. De rest van de zijde ging samen met de porseleinen serviezen, schokvrij verpakt tussen de theeblaadjes, in theekisten naar de Republiek.

In India sloeg de VOC katoen in voor Indië. Dat ruilde ze voor specerijen. Op al deze transacties maakte de VOC winst. Retourvloten brachten regelmatig nootmuskaat, kruidnagels, peper, foelie, zijde, porselein en thee terug naar Holland.

Leuk feitje: de Republiek was het enige land dat mocht handelen met en in Japan.