blijven [vt] Je _____________ gisteren wel heel lang weg. kijken
[vt] Jullie _____________ vroeger graag naar de kat van de buren.
krimpen [vt] Toen _____________ jij ineen omdat de meester boos was.
begrijpen [vt] Hij _____________ vorige maand de rekenlessen als de beste.
bekijken [vt] De mensen _____________ vorige week alle hoogtepunten van het nieuws.
verblijven [vt] Toen _____________ jij op het strand.
roepen [vt] Toen we zagen dat het mis ging _____________ we meteen om hulp.
trekken [vt] De meisjes _____________ vorige week hun mooiste kleding aan.
zijn [vt] Ik _____________ het feestje van gisteren helemaal vergeten.
krimpen [vt] Jij _____________ gisteren ineen omdat hij tegen je schreeuwde.
voelen [vt] Aaf en Floris _____________ zich afgelopen dagen niet lekker.
hopen [vt] Afgelopen weken _____________ we dat de toetsen goed gemaakt waren.
spelen [vt] Gisteren _____________ ik met mijn hond.
benutten [vt] Gisteren _____________ de monteurs alle onderdelen.
proberen [vt] Vorig jaar _____________ de juffen een nieuwe methode.
voelen [vt] Jij _____________ je vorige week ook al niet lekker.
vouwen [vt] Kees _____________ een hoedje van papier.
adopteren [vt] Hendrik en Stevano _____________ gisteren een kat.
bemesten [vt] Vroeger _____________ de boeren hun land veel vaker.
hopen [vt] Je _____________ vorig jaar dat je een bal zou krijgen.
dromen [vt] Ik _____________ toen over een leeuw.
branden [vt] De brandweermannen _____________ zich vorige week aan het vuur.