Lees onderstaande zinnen. Vooraan staat een dikgedrukt werkwoord.
Zet de juiste vorm van dit werkwoord in de tegenwoordige tijd op de lijn.
Let op!
1. Wie doet het?
2. ik, hij/zij, jij, wij/jullie
3. Bedenk nu hoe je het werkwoord moet spellen.
1. vangen [tt] _____________ jij de tennisbal?
2. scheren [tt] Ik _____________ het wol van de schaap.
3. kijken [tt] Jij _____________ veel televisie.
4. graven [tt] Je _____________ toch geen gat in de tuin!
5. snijden [tt] _____________ jij de kaas in plakjes.
6. vergeten [tt] Leon _____________ steeds dat hij op maandag moet gymmen.
7. vliegen [tt] Anja _____________ graag met de KLM.
8. schrikken [tt] Vanmiddag _____________ Daan vast van de verassing.
9. sluiten [tt] Ik _____________ het raam.
10. werpen [tt] Ik _____________ de prop in de prullenbak.
11. snijden [tt] Morgen _____________ Maurice zijn verjaardagstaart in stukjes.
12. vinden [tt] Jullie _____________ steeds iets anders leuk.
13. spelen [tt] Ik _____________ vanmiddag lekker buiten.
14. zwijgen [tt] Ik _____________ als de juf iets wilt vertellen.
15. verblijven [tt] Mijn neefje _____________ vanavond bij mij thuis.
16. ruiken [tt] In de tuin _____________ ik aan de bloemen.
17. snijden [tt] Morgen _____________ ik de taart in stukken.
18. kijken [tt] De mensen _____________ allemaal naar de hoge gebouwen in de stad.
19. kopen [tt] Jij _____________ elke week een kraslot.
20. glijden [tt] _____________ jij helemaal naar de overkant?