In het Romeinse Keizerrijk was een deel van bevolking al voor een deel christelijk geworden. Deze christenen bleven ook na de val van het West-Romeinse Rijk hun geloof aanhangen. Niet iedereen in Europa was christelijk. Zo geloofden volkeren zoals de Friezen, die leefden in het huidige Duitsland, in natuurgoden. Christenen noemden deze volkeren heidenen.
De christelijke kerk vond dat deze heidenen bekeerd moesten worden. Steeds meer werden er kerken en kloosters gesticht. In het klooster woonden monniken en nonnen. Zij baden veel tot god en leefden volgens strenge regels van de christelijke kerk. Sommige monniken probeerden het christendom onder de heidenen te verspreiden door rond te reizen en door aan heidenen te bewijzen dat natuurgoden niet bestonden. Deze monniken noemen we missionarissen.
De christelijke kerk merkte dat het de rondreizende monniken niet lukte om alle heidenen te overtuigen. Om deze reden besloot de kerk over te gaan op een andere aanpak: heidense rituelen en feesten werden gekoppeld aan belangrijke christelijke gebeurtenissen. Aan het eind van de vroege middeleeuwen (rond het jaar 1000) waren bijna alle mensen in West-Europa christelijk geworden.