Theorie

Rond 9600 v.Chr. begon de temperatuur op aarde te stijgen. Door de opwarming van de warmte begonnen ijskappen te smelten. Hierdoor begon de zeespiegel te stijgen en kwam er meer water in de atmosfeer. Dit veroorzaakte dat er meer regen begon te vallen. Japan en Groot-Brittannië werden eilanden en Amerika sneed zich af van Azië. De klimaatverandering veroorzaakte ook een grotere verscheidenheid in vegetatie. Er begonnen graslanden, bossen, rivieren en meren te ontstaan. Hierdoor ontstonden geologische veranderingen op aarde. De mens moest zich aanpassen aan deze grote veranderingen en nieuwe technieken vinden van jagen en verzamelen. Uiteindelijk begon landbouw stapsgewijs op te komen.

Tijdens de middensteentijd (280 000 – 25 000 v.Chr.) gingen mensen zich aanpassen aan hun omgeving. Jagers waren bijna exclusief mannen die jaagden op dieren met een pijl – en boog. Vrouwen verzamelden vooral vruchten, noten en zaden. Door trial and error kwamen ze erachter welke planten giftig waren en waar ze dus uit de buurt van moesten blijven. Lokale jagers – en verzamelaars deelden kennis die ze hadden opgedaan met elkaar. Dit zorgden ervoor dat ze zo optimaal mogelijk met hun nieuwe manier van leven konden omgaan. Uiteindelijk werd de aarde uitgeput en was het niet langer realistisch en haalbaar om in grote aantallen te jagen en verzamelen. Daarom begonnen mensen uiteindelijk hun eigen eten te verbouwen met als doel hun opbrengst van de omgeving te vergroten.

Klimaatverandering zorgden ervoor dat de klimaat warmer werd. Volgens de overvloedtheorie zorgden de rijke grond en gunstige omstandigheden in de ijstijd ervoor dat er een overvloed ontstond aan granen en andere voedselbronnen. Wereldwijd begonnen jagers – en verzamelaars hun eigen eten te verbouwen als een nieuwe methode om voedsel te verzamelen. Hierdoor konden mensen als gevolg zich permanent vestigen en hoefden ze niet langer nomadisch te leven. In de vroege landbouw konden mensen 50 tot 100 keer meer mensen voeden dan in de oude levenswijze (in dezelfde gebieden). Sommige verzamelaars leefden in gebieden met rijke natuur en andere gunstige omstandigheden. Een goed voorbeeld van deze welvarende verzamelaars waren de Jomon in Japan. Ze gingen rond 14 000 v.Chr. in vaste nederzettingen leven.

De eerste boeren gingen land bewerken met simpele gereedschap, zoals houten graafstokken, hakken en dissels met stenen bladen. Een nadeel van deze methode is dat er geen overschoten waren. Er was sprake van zelfvoorzienende landbouw, waarbij mensen hun eigen familie ging voorzien van voedsel.

De vroege landbouw begon toen mensen plantenzaden/knollen gingen planten. Naarmate mensen zich steeds meer over de aarde ging verspreiden binnen enkele duizenden jaren ontstond landbouw op diverse plekken. Deze gebieden maakten geen contact met elkaar. Mensen gingen door middel van selectie planten en dieren domesticeren. Daarnaast werden dieren niet alleen gedomesticeerd voor vlees en huiden, maar ook als hernieuwbare bron van melk, kracht (landbouw) en wol.

Boeren gingen de tijd bijhouden, want ze moesten weten wanneer het tijd was om te ploegen, te zaaien en te oogsten. Verder werd er met het ontstaan van staten een kalender als sociaal controlemiddel gebruikt om arbeid te reguleren en activiteiten te coördineren.

Hogere opbrengsten zorgden voor een bevolkingsgroei. Een groot gevolg hierop was een uitbreiding van de cultuur in ieder gebied. Het is onvermijdelijk dat verschillende culturen met elkaar in aanraking komen. Hierdoor namen mensen uit verschillende culturen nieuwe kennis van elkaar over, wat zorgden voor ‘collective learning’. Boeren begonnen met verbeterde kennis de landbouw te innoveren en ontwikkelen met nieuwe landbouwmethoden, zoals ploegen en bemesten. Productie kon hiermee intensiveren en opbrengsten konden vergroot worden. Dit bevorderde vervolgens de bevolkingsgroei. Verbeterde kennis creëerde dus meer opbrengst waardoor de bevolking toenaam. Daarnaast zorgden het ervoor dat groepen zich steeds meer gingen specialiseren en stapsgewijs werden gebieden hierdoor complexer en gingen de eerste steden zich vormen. Zelfstandige culturen nemen af naarmate samenlevingen groter en complexer worden.

Doordat boeren grotere oogsten kregen moest het overschot opgeslagen worden. Het overschot werd opgeslagen in graanschuren die een grote invloed hadden op het ontstaan van staten. Overschotten waren namelijk kapitaal die gebruikt konden worden door heersers om te gebruiken voor handel of om loyale onderdanen te belonen voor hun inzet en trouw.

Landbouw werd uiteindelijk productiever en efficiënter, waardoor mensen dichter bij elkaar konden leven. Door de bevolkingstoename moesten mensen leren om vreedzaam om te gaan met grote aantallen vreemden. Hierdoor ontstonden nieuwe sociale organisaties die zorgden voor de vorming van staten. Er was sprake van een hiërarchie met de koning bovenaan en zijn onderdanen daaronder. Voordat staten gevormd werden stonden familierelaties centraal. De nieuwe machtshebbers (koningen, stamhoofden enzovoort) consolideerden hun macht met geweld. Om orde te creëren in grote en complexe samenlevingen werden er wetten opgesteld door de heersers. De wetten werden vastgelegd in wetboeken. Later kwam er een focus op rechtvaardigheid.

Naast landbouwactiviteiten ontwikkelden ambachten ook die zich bezighielden met regionale handelsnetwerken. Zij wilden ook informatie vastleggen en zo ontstond de behoefte om een schrift te creëren. Zowel wetten als religieuze teksten, gebeurtenissen en wetenschappelijke ideeën zorgden ervoor dat het geschreven woord, literatuur ontstond.

Rond 3500 v.Chr. vormden sommige boerendorpen in Mesopotamië zich tot stadstaten. In zeven andere delen op de aarde vormen zich ook onafhankelijk van elkaar steden. Er begon een nieuw tijdperk van agrarische beschavingen.

De mens geloofde altijd al in bovennatuurlijke krachten die invloed hadden in ons ontstaan en leven. Door de jaren heen zijn onze opvattingen daarover veranderd. Jagers – en verzamelaars geloofden in animisme en boeren begonnen hun voorouders te aanbidden en in nieuwe goden te geloven. Naarmate er grotere samenlevingen ontstonden en ze complexer werd begonnen monotheïstische religies populairder te worden.