Bij de tegenwoordige tijd gaat het om zinnen waarin het gaat om het 'nu'. In deze zinnen wordt er iets beschreven wat er nu is of nu gebeurt.
In de tegenwoordige tijd gelden de volgende vervoegingen:
Enkelvoud
Ik/jij in een vraagzin = ik-vorm
Hij/zij/het/u/jij = ik-vorm + t
(Voorbeeld: jij komt morgen met de bus - kom jij morgen met de bus?
Tip: je plakt nooit iets anders achter de stam dan een 't'. (Dus nooit 'dt' toevoegen).
Meervoud
Wij/jullie/zij = hele werkwoord
Bijvoorbeeld:
(Geven) Hij ... mijn broertje een ijsje.
Stam = Geven - en = (gev) --> ik-vorm = geef
In de zin is het onderwerp 'hij'. Je krijgt dus ik-vorm + t. (Geef + t)
Hij geeft mijn broertje een ijsje.
(Belanden) Hij ... op de grond.
Stam = Belanden - en = (beland) --> ik-vorm = beland
In de zin is het onderwerp 'hij'. Je krijgt dus ik-vorm + t. (Beland + t).
Hij belandt op de grond.
Trucje: vervang het werkwoord dat je moet vervoegen met 'lopen'. Je kan met dit werkwoord goed horen of er een 't' toegevoegd moet worden aan de stam. Hoor je een 't', dan schrijf je een 't'.
Ik loop.
Hij loopt.
Bijvoorbeeld:
- (Snijden) Kees ... zich in zijn vinger.
- Kees loopt zich in zijn vinger.
Je hoort een 't' dus je schrijft een 't' achter de ik-vorm.
Snijden - en = snijd
Ik snijd
--> Snijd + t
- Kees snijdt zich in zijn vinger.