Het bestaat uit alle werkwoorden in de zin (daar hoort de persoonsvorm dus ook bij).
Er kunnen ook aanvullingen bij horen (zie daarvoor de uitleg bij het werkwoordelijk gezegde eerder in deze les).
2) Het naamwoordelijk gezegde
Dat geeft aan wat het onderwerp IS.
Het gezegde geeft een eigenschap of kenmerk van het onderwerp aan.
Het bestaat uit:
-alle werkwoorden in de zin, daar moet een koppelwerkwoord bij staan.
-een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord. Dat naamwoord vertelt wat de eigenschap of kenmerk van het onderwerp is.
-in een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
Hoe ontdek je welk gezegde er in een zin staat?
Begin met te kijken of het onderwerp iets DOET of IS.
DOET het onderwerp iets dan bestaat het gezegde uit alle werkwoorden in de zin en heet het een werkwoordelijk gezegde.
IS het onderwerp iets dan bestaat het gezegde niet alleen uit alle werkwoorden in de zin maar hoort er in ieder geval ook een koppelwerkwoord bij en een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord dat aangeeft WAT het onderwerp IS.
Zorg dat je weet welke koppelwerkwoorden er in een zin gebruikt kunnen worden.