Tegenwoordige tijd

Bij de tegenwoordige tijd gaat het om zinnen waarin het gaat om het 'nu'. In deze zinnen wordt er iets beschreven wat er nu is of nu gebeurt.

In de tegenwoordige tijd gelden de volgende vervoegingen:
Ik = stam + niks
Hij/zij/het = stam + t

Tip: je plakt nooit iets anders achter de stam dan een 't'. (Dus nooit 'dt' toevoegen).

 

Bijvoorbeeld:

(Verblijden) Ik ... mijn broertje met een ijsje.

Stam:
Verblijden - en = verblijd
Ik verblijd

In de zin is het onderwerp 'ik'. je voegt hier dus niets toe aan de stam.

Ik verblijd mijn broertje met een ijsje.

 

(Belanden) Hij ... op de grond.

Stam:
Belanden - en = beland
Ik beland

In de zin is het onderwerp 'hij'. Je voegt hier dus een 't' toe aan de stam. (Beland + t).

Hij belandt op de grond.

 

Trucje: vervang het werkwoord dat je moet vervoegen met 'lopen'. Je kan met dit werkwoord goed horen of er een 't' toegevoegd moet worden aan de stam. Hoor je een 't', dan schrijf je een 't'.

Ik loop.
Hij loopt.

Bijvoorbeeld:
- (Snijden) Kees ... zich in zijn vinger.
- Kees loopt zich in zijn vinger.

Je hoort een 't' dus je schrijft een 't' achter de stam.

Stam:
Snijden - en = snijd
Ik snijd

--> Snijd + t

- Kees snijdt zich in zijn vinger.