De genen voor erfelijke eigenschappen kunnen zowel dominant als recessief zijn. Een dominant gen is een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype (in je uiterlijk). Als één van de genen of beide genen van een erfelijke eigenschappen dominant is/zijn, komt deze dominante eigenschap tot uiting in het fenotype. Dit schrijf je op als Aa (één gen dominant en één gen recessief) of AA (beide genen dominant).
Een recessief gen is als het ware onderdanig aan het dominante gen en hoeft niet tot uiting te komen in het fenotype. Alleen als er geen dominant gen aanwezig is voor de erfelijke eigenschap komt het recessieve gen tot uiting. Een recessief gen komt dus alleen tot uiting als beide genen van een erfelijke eigenschap recessief zijn. Dit schrijf je op als aa (beide genen recessief).
Kruisingen
Als we het hebben over kruisingen dan hebben we het over twee organismen die zich gaan voortplanten en waardoor hun erfelijke eigenschappen gecombineerd worden in het nageslacht. Voor de overzichtelijkheid kijken we in dit hoofdstuk steeds naar maar één erfelijke eigenschap (zoals haarkleur of oogkleur) en dus één genenpaar.
Bij een kruising geven we de twee organismen die zich gaan voortplanten, de ouders, aan met de letter P (dit staat voor parentes wat 'ouders' betekent in het Latijn). Het nageslacht, de kinderen, geven we aan met de letter F (dit staat voor filii wat 'kinderen' betekent in het Latijn).
Stappen voor het maken van een kruistabel
Aan de hand van een voorbeeld gaan we nu een kruistabel maken. Stel dat een hondenfokker een blonde mannetjeslabrador gaat kruisen met een zwarte vrouwtjeslabrador, welke vachtkleur zal het nageslacht van deze labradors dan hebben?
Stap 1: Bedenk wat het genotype en fenotype van de ouders zijn.
Om dit te kunnen bepalen, moet je weten welke vachtkleur dominant is (de blonde of de zwarte vachtkleur) en wat het genotype van de ouders is. Deze informatie wordt altijd gegeven in de opdracht (of kun je zelf afleiden uit de informatie in de opdracht). In dit geval is de zwarte vachtkleur dominant over de blonde vachtkleur. Van het vrouwtje wordt gegeven dat de vachtkleur AA is en voor het mannetje kun je afleiden wat zijn vachtkleur is. Omdat de blonde vachtkleur recessief is, weet je dat de blonde vachtkleur alleen tot uiting komt als er geen dominant gen (voor de zwarte vachtkleur) aanwezig is. Het genotype van het mannetje moet dus wel aa zijn.
Je weet nu dus dat je een kruistabel moet maken aan de hand van de volgende genotypen van de ouders: AA x aa.
Stap 2: Bedenk welke genen in de geslachtscellen van beide ouders kunnen voorkomen.
Het genotype van het vrouwtje is dus AA. Dit betekent dat zij in haar geslachtscellen (eicellen) alleen het gen A kan doorgeven aan haar nageslacht, ofwel: ze geeft gen A of gen A door. Je kunt immers alleen die genen doorgeven die je zelf hebt.
Het genotype van het mannetje is aa en dat betekent dat hij in zijn geslachtscellen (zaadcellen) alleen het gen a kan doorgeven aan zijn nageslacht, ofwel: hij geeft gen a of gen a door.
Stap 3: Stel vast welk genotype en fenotype de nakomelingen kunnen hebben
Bij de bevruchting versmelten de celkernen van de eicel (met gen A) en de zaadcel (met gen a) en worden de genen van de ouders samengevoegd. Je gaat nu een kruistabel maken om te zien welke combinaties er allemaal mogelijk zijn. Je begint met het volgende schema waar je inzet wat je al weet:
Op de horzintale lijn zie je het genotype van het vrouwtje staan en op de verticale lijn zie je het genotype van het mannetje staan. Vervolgens ga je de kruistabel invullen en schrijf je alle mogelijke combinaties op van de genotypen van de ouders. Als het goed is, kom je dan uit op het volgende ingevulde schema:
Je ziet hier dat er maar één mogelijke combinatie is, namelijk Aa. Je weet ook dat A staat voor de zwarte vachtkleur en dat deze dominant is over de blonde vachtkleur. Je kunt hieruit dus afleiden dat al het nageslacht het genotype Aa heeft en dat daar het fenotype van een zwarte vachtkleur bijhoort. Je kunt ook zeggen dat 100% van het nageslacht genotype Aa heeft en dus een zwarte vachtkleur heeft. Er zijn immers vier opties en iedere optie staat voor een kans van 25% op dat genotype:
Als je al deze opties bij elkaar optelt (25%+25%+25%+25%=100%) kom je dus uit op een kans van 100% dat het nageslacht dit genotype heeft.
Intermediaire kruistabel
Als je een kruistabel maakt waarbij er sprake is van een intermediair fenotype, dan ziet de kruistabel er net even anders uit. Een intermediair fenotype betekent dat er geen duidelijk onderscheid is tussen een dominante en een recessieve eigenschap. Dit zie je bijvoorbeeld bij runderen. Zij kunnen een rode, witte of rood-wit gevlekte vachtkleur krijgen:
Bij een rode vachtkleur hebben zij twee genen voor de rode vachtkleur
Bij een witte vachtkleur hebben zij twee genen voor de witte vachtkleur
Bij een rood-wit gevlekte vachtkleur hebben zij één gen voor een rode vachtkleur en één gen voor een witte vachtkleur
Als een koe met een rode vachtkleur nakomelingen krijgt met een stier met witte vachtkleur dan noteer je dat als volgt:
De koe met de rode vachtkleur heeft dan als genotype ArAr
De stier met de witte vachtkleur heeft dan als genotype AwAw
De kruistabel die hierbij hoort, ziet er dan als volgt uit: