De aanvoer van grondstoffen en gegevens is nodig om het productieproces op gang te houden. In het productie proces worden producten gemaakt. Deze producten moeten op hun beurt weer afgevoerd worden.
Een veehouderijbedrijf is een productiebedrijf. Er wordt een product gemaakt. Er zijn verschillende soorten producten:
• Tussenproducten;
• Eindproducten;
• Nevenproducten.
Tussenproducten
Vaak wordt bij de producten van een veehouderijbedrijf gesproken over eindproducten, maar dit is niet in alle gevallen juist. Een eindproduct kan direct door de consument gekocht en gebruikt worden. Veehouderijbedrijven produceren echter meestal een tussenproduct. In een melk verwerkend bedrijf wordt de melk verder verwerkt voor menselijke consumptie. De melk van een veehouderijbedrijf is een tussenproduct.
Een slachterij levert in de regel producten die door de consument nog niet direct te gebruiken zijn. De varkens die de varkenshouder levert, zijn een tussenproduct, net als de karkassen uit de slachterij. Een slager of een vleesverwerkend bedrijf zorgt voor het eindproduct. Tijdens de processen in de melkfabriek, de slachterij, het vleesverwerkend bedrijf en bij de slager wordt waarde toegevoegd aan het product.
Eindproducten
Om zijn inkomen te vergroten, zou een veehouder meer kunnen gaan produceren. Een andere mogelijkheid is, dat hij meer waarde aan het product toevoegt. Hij gaat dan een deel van de vervolgbewerkingen zelf uitvoeren. Deze vervolgbewerkingen kunnen heel verschillend zijn, afhankelijk van de bedrijfstak. Voorbeelden van ver- volgbewerkingen zijn:
De laatste jaren proberen steeds meer bedrijven hun eindproduct rechtstreeks aan de consument te verkopen.
De afzet van het product kost echter veel organisatie en tijd. Als melkveehouder bijvoorbeeld moet je de melk niet alleen produceren, maar deze ook tot kaas, ijs of andere producten kunnen verwerken. Daarnaast moet je met klanten kunnen omgaan en de klant moet jou weten te vinden. Een diepvries vol vleespakketten kun je niet onbeperkt in de schuur laten staan! Je loopt als veehouder dan dus andere en meer risico’s die anders de slager, zuivelfabriek, enzovoort lopen.
Nevenproducten
Naast de tussenproducten en eindproducten worden altijd nevenproducten afgevoerd. Enkele voorbeelden van nevenproducten zijn:
Opdrachten
Producten varkenshouderij
Varkensbedrijven verhandelen alleen maar dieren. Hierna worden biggen en vleesvarkens besproken. Anders dan in de melkveehouderij en de pluimveehouderij produceren varkens naast vlees geen andere dierlijke producten die verkocht kunnen worden. Wat betreft de opbrengsten spreken we hier dus alleen over omzet en aanwas. Die post wordt als volgt berekend:
Omzet = veeverkoop - veeaankoop
Aanwas = waarde vee einde periode - waarde vee begin periode
De gegevens voor deze berekening komen uit de veestaat die de veehouder bijhoudt. Hierop houdt hij precies bij hoeveel dieren geboren worden, sterven, aangekocht en verkocht worden. Op het einde van de periode moet de varkenshouder de groei van de dieren schatten. Ook groei van dieren is een opbrengst, hoewel deze nog niet in geld is omgezet.
Biggen
Op de vermeerderingsbedrijven vindt de productie plaats van biggen voor de vleesvarkenshouderij. De verkoop van deze biggen is de belangrijkste opbrengstenpost. Naast de verkoop van biggen is er verkoop van zeugen die onvoldoende produceren. Deze slachtzeugen worden verkocht tegen een prijs per kilo levend of geslacht gewicht.
De geproduceerde biggen kunnen aan de volgende afnemers worden verkocht:
• Vleesvarkenshouder;
• Particuliere handelaar;
• Via een fokkerij, slachterij of veevoerfabriek aan een vaste afnemer.
Het verhandelen van biggen brengt ziekterisico's met zich mee. Om het risico van ziekte-insleep te verkleinen streeft men naar een vaste relatie tussen vleesvarkenshouder en vleesvarkensvermeerderaar. Het is het meest ideale als er helemaal geen biggen van het ene naar het andere bedrijf verplaatst hoeven te worden. Daarom werken veel bedrijven naar een gesloten bedrijfsvoering toe.
De biggenprijzen zijn vrijemarktprijzen. Hierdoor schommelen de biggenprijzen nogal. De betaalde prijs komt tot stand door de grootte van de vraag en de grootte van het aanbod. Daarnaast speelt de vleesprijs die vleesvarkenshouders voor hun vleesvarkens ontvangen, een belangrijke rol. Als er vaste relaties bestaan tussen vleesvarkenshouder en vleesvarkensvermeerderaar, worden vaak afspraken gemaakt over de te betalen biggenprijs. Deze wordt berekend aan de hand van de dan geldende vleesprijs.
Het aantal af te zetten biggen is afhankelijk van:
Vleesvarkens
Een mester koopt biggen met een gewicht van ongeveer 25 kilo van een vermeerderaar en mest deze tot ze een levend gewicht van 115 à 130 kilo hebben. De varkens worden vervolgens verkocht aan een van de slachterijen in ons land. Daarnaast gaat een deel van de varkens naar het buitenland om daar geslacht te worden. De mester heeft dan wel met extra transportkosten te maken, maar door de verkoop van te slachten varkens kan de handelaar net voldoende extra marge behalen. Zo kan de mester een iets betere prijs voor zijn varkens krijgen, dan wanneer ze in Nederland worden geslacht.
Een vleesvarkensbedrijf kan jaarlijks ongeveer 3 mestronden halen. Dus bij 1000 plaatsen kan een mester ongeveer 3000 vleesvarkens verkopen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met een uitval door sterfte van circa 1%.
Markt en afzet
Veel mensen eten iedere dag vlees. In tabel 6 zie je het verbruik van vlees in Nederland in kilo’s per hoofd van de bevolking. De vleesconsumptie is de laatste jaren veranderd. Het aandeel varkensvlees neemt wat af. Het aandeel rundvlees daalde eerst, maar lijkt nu weer wat toe te nemen. De welvaart heeft invloed op de vlees- consumptie, maar ook hormoonschandalen, varkenspest, BSE, bewustwording van de consument en de hogere kwaliteitseisen spelen een rol bij het koopgedrag. De consument lijkt meer belangstelling te hebben voor duurdere producten. Minder vaak vlees, maar dan wel van zeer goede kwaliteit. Verder lijkt de consument door de toename van tweeverdieners en eenpersoonshuishoudens meer interesse te hebben in kant-en-klaarpro- ducten of ‘snel-klaarproducten’. Ook is er meer vraag naar variatie.
Pluimveevlees Varkensvlees Rund-/kalfsvlees Ander vlees
De consumptie van vleessoorten is seizoensgebonden. In de winter is er bijvoorbeeld veel vraag naar rookworst. In de zomer, het barbecueseizoen, is er vraag naar een grote variatie van producten. In figuur 8 zie je een tekening van een karkas met de bestemming van diverse delen.
Voor de prijsvorming van varkensvlees is het van belang, dat er een grote vraag is naar de goedkopere onderdelen van het karkas. Deze zijn meestal moeilijk te verkopen en drukken daarmee de uitbetalingsprijs van de slachthuizen.
Een gemiddelde Nederlander eet ongeveer een half varkenskarkas per jaar. De ruim 16 miljoen inwoners van ons land verbruiken dus jaarlijks bijna 8 miljoen karkassen. De Nederlandse varkenssector is ruimschoots in staat die hoeveelheid te produceren. Nederland exporteert zelfs varkensvlees. De zelfvoorzieningsgraad is hoger dan 100% (zie de formule verderop in deze paragraaf).
Van de in totaal ruim 88 kilo vlees, bot en afsnijvet wordt lang niet alles gegeten. In figuur 9 is aangegeven hoeveel daadwerkelijk gegeten wordt.
De markt voor varkensvlees kent vrijwel geen ondersteuning vanuit de EU. Daardoor is de opbrengstprijs voor de varkenshouder sterk afhankelijk van de vraag van de consument en het aanbod aan varkensvlees op de markt.
Voor een varkenshouderij in een land is niet zozeer het aantal varkens belangrijk, maar het aantal slachtingen en de import en export van vlees. Ons land telt ruim 11 miljoen varkens, maar levert veel meer slachtvarkens. Jaarlijks worden er in Nederland ongeveer 19 miljoen slachtvarkens gemest. Een geslacht varken weegt ongeveer 87 kilo. Wij gebruiken per hoofd van de bevolking (16 miljoen personen) ruim 42 kilo varkensvlees per jaar.
In hoeverre een land zelfvoorzienend is voor een bepaald product kun je weergeven met de zelfvoorzienings- graad. Om de zelfvoorzieningsgraad te berekenen deel je de totale productie per jaar door de totale consumptie per jaar, dus:
Zelfvoorzieningsgraad = (totale productie/totale consumptie) x 100%
In Nederland is de zelfvoorzieningsgraad dus: ((19 miljoen x 87 kg) / (16 miljoen x 42.5 kg)) x 100% = 243%