12.2 Peuterperiode

De peuterperiode, de periode waarin een kind zich ontwikkelt van een grotendeels van zijn verzorgers afhankelijke zuigeling tot een min of meer zelfstandig rondstappende kleuter, is een stormachtige tijd, zowel voor het kind als voor zijn ouders. In een tijdsbestek van ongeveer 3 jaar gaat het kind lopen, praten, ontwikkelt het kind zijn eigen wil, zijn ‘ik’ gevoel en zijn sociale vaardigheden. De periode tussen één en vier jaar wordt ook wel de peuterpuberteit genoemd. Dit woord typeert het heftige en emotionele karakter van deze leeftijdsfase. Het grote verschil met de ontwikkeling in de zuigelingenperiode is de wilsontwikkeling en de ontwikkeling van het ‘ik’ in deze fase. Met het besef dat het kind zelf iemand is, ervaart hij macht, maar ook diepe onmacht en frustratie: ‘grote mensen kunnen zoveel meer dan ik; waarom kan ik dit ook niet?’ Deze fase van ‘meer mens worden’ wordt ondersteund door de ontwikkeling van het praten. Via communicatie krijgt het kind meer grip op de wereld en maakt het een sociale ontwikkeling door. Van spelen naast elkaar, wordt het spelen met elkaar. Het kind leert regels af te spreken en zich daar aan te houden. Het kind is aan het eind van deze periode in het algemeen ‘schoolrijp’.

12.2.1 Lichamelijke ontwikkeling

In de periode van één tot vier jaar is er een snelle groei en ontwikkeling. Dit proces verloopt niet gelijkmatig, maar met horten en stoten, dat wil zeggen dat er perioden zijn van schijnbare stilstand, perioden van snelle veranderingen en perioden van terugval. De verschillende ‘ontwikkelingsvelden’ beïnvloeden elkaar, zowel ‘positief’ als ‘negatief’. Zo kan een vlotte motorische ontwikkeling ook een grotere zelfstandigheid ontwikkelen. Of een kind kan zo intens met de taalontwikkeling bezig zijn dat de motorische ontwikkeling tijdelijk lijkt stil te staan. Het meest opvallende kenmerk van de lichamelijke ontwikkeling is het ‘groter’ worden. Organen ontwikkelen zich en/of worden groter. Veel facetten van de groei blijven voor het oog verborgen. Het meest opvallend zijn de lengte en gewichtsgroei en doorbreken van de gebitselementen. In verhouding tot de zuigelingenperiode verloopt de toename van de lengte en het gewicht niet meer zo snel (figuur 12.4 en tabel 12.3).

Tabel 12.3 Mediane waarden voor de lengte (in centimeter) van jongens en meisjes in de peuterperiode (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).

Leeftijd Jongens Meisjes
12 mnd 76.5 75
24 mnd 89 88
36 mnd 98 96
48 mnd 106 105

Figuur 12.4 Groeisnelheid tijdens de kinderleeftijd. Vanaf de geboorte neemt de groeisnelheid geleidelijk af. Aan het begin van de puberteit treedt een tijdelijke versnelling van de groei op (‘groeispurt’).

Een peuter wordt in drie jaar gemiddeld dertig centimeter langer en acht kilo zwaarder. Tijdens de groei veranderen de verhoudingen (figuur 12.5) en daarmee het aspect van het kind. Een kind van een jaar is vaak ‘mollig’, met een ‘bol’ buikje, een kind van vier is in verhouding langer en slanker.

Figuur 12.5 Verandering van lichaamsverhoudingen tijdens het leven. De verhouding tussen de grootte van het hoofd en de grootte van de rest van het lichaam verandert.

Doorbraak van het gebit

Een kind krijgt eerst een ‘voorlopig’ gebit: het melkgebit. De eerste elementen breken door rond de leeftijd van een half jaar (figuur 12.6). Er bestaat echter een flinke spreiding tussen kinderen wat betreft het doorbreken van de eerste tanden. Doorgaans breken eerst de twee voorste ondertanden door, enkele maanden later gevolgd door de twee voorste boventanden. Op de leeftijd van twee jaar is het melkgebit volledig doorgebroken. Dit gebit wordt op de schoolleeftijd vervangen door het volwassengebit.

Figuur 12.6 Doorbraak van het melkgebit. De getallen die vermeld zijn in de elementen geven de gemiddelde leeftijd in maanden aan waarop de elementen doorbreken (ontleend aan Boudewijnse et al. Nederlands Leerboek Jeugdgezondheidszorg. Zesde druk. Assen, Van Gorcum, 2005).

12.2.2 Motorische ontwikkeling

Bij de motorische ontwikkeling spelen zowel de aanleg van het kind als de omgevingsfactoren een rol. De grens van motorische ontwikkeling wordt bepaald door neurologische, lichamelijke en emotionele rijping van het kind. Dit betekent dat men door ontspannen met een kind te ‘oefenen’ de ontwikkeling kan stimuleren, maar dat een ontwikkelingsfase niet afgedwongen kan worden als het kind er nog niet aan toe is. De motorische ontwikkeling vertoont grote variabiliteit in snelheid. De volgorde van de ontwikkeling is aan veel minder variatie onderhevig en wordt in grote lijnen bepaald door de neurologische rijping. De ontwikkeling verloopt:

  1. van binnen naar buiten (dit is van proximaal naar distaal). Motoriek ontwikkelt zich eerst dichtbij het centrum en daarna steeds verder ervandaan. De schoudermotoriek ontwikkelt zich voor de polsmotoriek. Een kind van drie gooit een bal niet vanuit de pols, maar met de hele arm vanuit het schoudergewricht.
  2. van boven naar beneden (dit is van craniaal naar caudaal). De rijping verloopt als het ware van het hoofd naar de tenen. De neurologische ontwikkeling van de armen gaat steeds vooraf aan die van de benen.
  3. van grof naar fijn. Grove bewegingen kunnen eerder uitgevoerd worden dan fijne bewegingen. Een jong kind schildert met grote bewegingen met een groot penseel (of met zijn vingers) en heeft dan ook een groot papier nodig. Mijlpalen in de grove en fijne motoriek tijdens de peuterperiode zijn weergegeven in tabel 12.4.

De motorische ontwikkeling heeft grote invloed op de totale ontwikkeling van een kind. Doordat een kind kan gaan lopen, kan het ook bij de ouders weglopen en kan het beginnen zich los te maken. Door te ‘oefenen’ doet een kind ervaring op en door het plezier van de ervaringen gaat het kind weer door met oefenen en met zich verder ontwikkelen.

 

Tabel 12.4 Ontwikkeling van grove en fijne motoriek tijdens de peuterperiode (ontleend aan Van den Brande JL et al. Leerboek Kindergeneeskunde. Utrecht, De Tijdstroom, 2010).
Leeftijd Grove motoriek Fijne motoriek
18 mnd Loopt zonder te vallen; gaat zelf zitten

Kan toren van 3 blokjes bouwen; slaat bladzijden met 23 tegelijk om

24 mnd Loopt goed; kan bal wegschoppen

Kan toren van 6 blokjes bouwen; slaat bladzijden een voor een om

36 mnd

Staat op een voet; kan van de laagste trede van de trap afspringen

Kan toren van 10 blokjes bouwen; houdt potlood op volwassen manier vast

48 mnd Hinkelt op een voet; kan sprong maken

Kan streepjes binnen lijnen houden

 

12.2.3 Cognitieve ontwikkeling

De cognitieve ontwikkeling wordt sterk gestimuleerd door de motorische ontwikkeling en de taalontwikkeling. Door het opdoen van ervaringen leert het kind verschillen herkennen (ver/dichtbij, groter/kleiner, op/onder/in, enzovoort). De taalontwikkeling biedt aan het kind de mogelijkheid om dingen uitgelegd te krijgen en om de kennis te ordenen: het denken ontwikkelt zich. Naarmate de taalontwikkeling verder is, kan het kind meer uitleg krijgen en meer begrijpen.

 

12.2.4 Emotionele ontwikkeling

Ook in emotioneel opzicht maakt een kind tussen één en vier jaar een grote ontwikkeling door. In het eerste jaar is een kind bij een normale ontwikkeling goed gehecht geraakt aan zijn vaste verzorgers en voelt zich hiermee een éénheid. Geleidelijk ontdekt het kind dat hij een ander individu is dan de verzorger. Als het kind zich hiervan bewust wordt, dan kan dat bij de peuter een enorme scheidingsangst oproepen. Dit uit zich bijvoorbeeld als eenkennigheid en/of inslaapproblemen. De eenkennigheid van een peuter is een andere eenkennigheid dan die van de zuigeling. Bij een zuigeling gaat het om onderscheid tussen bekende en ‘vreemde’ mensen (angst voor vreemden), terwijl bij de peuter sprake is van een angst om zijn vertrouwde hechtingsfiguur kwijt te raken: scheidingangst.

Met de ontdekking dat hij zelf iemand is, ontdekt een kind ook dat hij een eigen wil heeft. Hiermee begint de zogenaamde koppigheidsfase. Met deze wilsontwikkeling, zeker als dit met machtsstrijd gepaard gaat, hangen de driftbuien van de peuter samen. Een kind van deze leeftijd wil veel en denkt dat hij veel kan, waarbij hij steeds weer tegen eigen en andermans grenzen oploopt. Dit veroorzaakt frustraties en deze kunnen, bij nog geringe controle van emoties, een driftbui uitlokken. De emoties die in een driftbui getoond worden, worden vaak geïnterpreteerd als agressie, maar zijn meestal een combinatie van machteloosheid, verdriet, onbegrip en boosheid.

In de peuterperiode neemt de zelfstandigheid van de peuter toe. Afhankelijk van zijn motorische en emotionele ontwikkeling en van de ruimte die hij van zijn omgeving krijgt, ontwikkelt een kind al kort na zijn eerste verjaardag het verlangen om dingen zelf te doen: zelf lopen, zelf eten, zelf de trap oplopen, zelf uit en later ook aankleden.

 

12.2.5 Sociale ontwikkeling

Een jong kind is overwegend op zichzelf en zijn vaste verzorgers gericht. Geleidelijk raakt een kind meer op de buitenwereld georiënteerd, zowel op volwassenen als op kinderen. Een tweejarige peuter kan nog niet met andere kinderen samen spelen, kinderen van deze leeftijd spelen naast elkaar. En hoewel zij ‘niets’ met elkaar lijken te doen, kunnen zij wel van elkaars aanwezigheid genieten. Zij kijken af en toe naar elkaar, imiteren soms elkaars spel en gaan dan weer met hun eigen bezigheden verder. Pogingen om contact te maken gebeuren non-verbaal: door aanraken, duwen, slaan, door het geven, krijgen of afpakken van speelgoed of door oogcontacten. Dat er vaak ‘conflicten’ ontstaan, komt doordat een tweejarige in een fase is waarin alles ‘van mij’ is en omdat hij zich niet kan inleven in de situatie van anderen. Op de leeftijd van drie jaar wordt er ook nog wel naast elkaar gespeeld, maar daarnaast krijgen driejarigen het begin van samenspelen onder de knie. Samenspelen is mogelijk als kinderen speelgoed samen kunnen delen, zich enigszins in de situatie van de ander kunnen inleven en daardoor in staat zijn om zich (kortdurend) aan afspraken en regels te houden. Dit betekent ook dat (verbale) communicatie mogelijk moet zijn. Op de leeftijd van vier jaar zijn kinderen zo ver in hun sociale ontwikkeling dat ze zich kunnen handhaven in groep 1 van de basisschool, met alle regels en normen die daar spelen.

 

12.2.6 Spraak en taalontwikkeling van het jonge kind

Taal en communicatie zijn zo nauw verweven met het mens-zijn dat een leven zónder nauwelijks voorstelbaar is. In onze maatschappij is verbale en communicatieve begaafdheid een voorwaarde voor succes. Als je verbaal en communicatief niet kunt meekomen, worden vanzelfsprekende dingen als bijvoorbeeld het aangaan en onderhouden van vriendschappen, het volgen van een opleiding, en het functioneren in een baan een stuk moeilijker.

Taal is een code die gebruikt wordt om te communiceren. Spraak is de productie van klanken die in een bepaalde taal voorkomen. Articuleren verwijst naar de specifieke bewegingen van delen van het lichaam, die nodig zijn bij de vorming van klanken (bijvoorbeeld: lippen, tong, huig, tanden, gehemelte) en bij de productie van spraakklanken en het gebruik van spraakklanken als drager van betekenis in onze taal. De articulatieontwikkeling van het kind is ingebed in de taalontwikkeling.

Het taalverwervingsproces wordt aangestuurd vanuit de cortex cerebri in de dominante hersenhelft. Bij de meeste mensen is dit de linkerhersenhelft. De taalopbouw in de eerste jaren omvat ten minste het vermogen tot geluidswaarneming, het vermogen tot klankvorming, het vermogen tot woordbegrip, het vermogen tot woordvorming, het vermogen tot zinsbegrip en het vermogen tot zinsproductie.

Horen vormt de basis voor de auditieve waarneming, die leidt tot de kennis van het klanksysteem van de taal. Bewegen vormt de basis voor de beheersing over de spraakmotoriek, die leidt tot de uitspraak. De intelligentie bepaalt hoeveel kinderen kunnen onthouden. De woordenschat en de kennis van grammaticale regels worden hierdoor bepaald. Taalaanbod zorgt ervoor dat het geheugen gevuld kan worden. De algehele gezondheid en de emotionele ontwikkeling van het kind bepalen de betrokkenheid op de wereld en dus ook het vermogen om van die wereld te leren. Het aangeboren taalvermogen bepaalt hoe taalgevoelig het kind is, en daarmee hoe moeilijk of hoe gemakkelijk ze een taal kunnen leren.

Het is gebruikelijk om de spraak/taalontwikkeling in fasen in te delen:

De prelinguale fase: dit is de periode voor het verschijnen van de eerste woorden. De vroeglinguale fase, waarin de eerste begrijpbare woorden en korte zinnen verschijnen. In de differentiatiefase worden de zinnen langer en ontwikkelt de grammatica volop. De voltooiingsfase is ten slotte de periode waarin de basis, die in de vorige fasen werd gelegd, verder uitgewerkt wordt en die eigenlijk bijna onmerkbaar uitvloeit in het volwassen taalgebruik.

Prelinguale fase (het eerste levensjaar)

In deze fase communiceert het kind door huilen, klankuitingen en grove bewegingen. De klankuitingen hebben nog geen duidelijke betekenis. Deze fase bestaat uit 4 delen.

  1. Huilen (ongeveer 0 tot 6 weken)
    Het eerste geluid dat een baby zelf produceert is de geboorteschreeuw. Daarop volgen kortere of langere perioden van luid en krachtig huilen.
  2. Vocaliseren (ongeveer 6 weken tot 4 maanden)
    Dit klinkt als doffe vocalen en, die een nasale (neuzige) bijklank hebben. De reeksen geluiden worden gaandeweg langer.
  3. Vocaal spel (ongeveer 4 tot 7 maanden)
    Er treedt meer en meer variatie op in klankproductie, het kind maakt allerlei verschillende geluiden, bijvoorbeeld: ‘arra’, ‘euwhee’, ‘riiiiiiii’. De geluiden worden gekenmerkt door verschillen in toonhoogte, intonatie (melodie), luidheid en duur.
  4. Brabbelen (ongeveer 7 tot 12 maanden)
    Dit is de opeenvolging van identieke of bijna identieke lettergrepen, bijvoorbeeld ‘ba-ba-ba’, ‘da-da-da’, ‘ma-ma-ma’. Ook hier komt geleidelijk melodie in het patroon. Dit heet gevarieerd brabbelen. Het kind kan nu alle gewenste mondstanden/articulatievormen maken.

Vroeglinguale fase (ongeveer 12-18 maanden)

De productie van de eerste woorden (12 tot 18 maanden) markeert de overgang van het presymbolische stadium naar het symbolische stadium. De presymbolische fase is de periode waarin het kind de betekenisfunctie van de taal nog niet begrijpt. De symbolische fase begint op het moment dat bij het kind het besef ontstaat dat woorden verwijzen naar voorwerpen, situaties en emoties. Dit besef is onderdeel van de cognitieve ontwikkeling. In deze fase van de ontwikkeling heeft taal niet meer alleen een uitdrukkingsfunctie en een aanspreekfunctie, maar ook een verwijzende functie. Door de overgang naar de symbolische fase krijgt de wereld een extra dimensie. Nu kan het onderscheid tussen ‘ik’ en de wereld om mij heen zich ontwikkelen. De eerste woorden zijn nog onvolledig qua woordvorming door de spraakmotorische ontwikkeling.

Soms duurt het tot in het vijfde levensjaar voordat alle klanken goed kunnen worden uitgesproken. De spraakmotorische ontwikkeling en de algehele motorische ontwikkeling hebben gedeeltelijk met elkaar te maken. Wanneer kinderen niet zo handig zijn met hun algehele motoriek, dan is ook vaak de spraakmotorische ontwikkeling wat langzamer. De kruipende en/of lopende ontdekkingsreis door de wereld vindt plaats in verbale interactie met de ouders. Taal, bewegen, kijken en luisteren bevinden zich in een samenhangend ontwikkelingsproces.

Differentiatiefase (ongeveer 18 maanden tot 5 jaar)

Tussen 18 en 24 maanden beginnen kinderen twee woorden achter elkaar te zeggen (tweewoordzin). De productie van tweewoordzinnen wordt mogelijk gemaakt doordat kinderen, door te luisteren naar het taalgebruik van de volwassenen, zijn gaan begrijpen dat woorden in een bepaalde volgorde geplaatst worden, ook herkennen ze de betekenis die woorden hebben. Bijvoorbeeld: ‘Mama boek’, uit de context zal blijken wat dit betekent: mama’s boek, of mama kijk eens een boek, of mama, ik wil een boek lezen. Geleidelijk gaat het kind langere zinnen maken.

Voltooiingsfase (vijf jaar en ouder)

In deze periode wordt de basis, die in de vorige fasen werd gelegd, verder uitgewerkt. Bijna onmerkbaar gaat het taalgebruik van de het kind over in volwassen taalgebruik. Hoewel de belangrijkste periode voor de taalverwerving de periode van 0 tot 7 jaar is, is het belangrijk te realiseren dat de taalontwikkeling nooit stopt! Elke dag worden er woorden bijgeleerd, zinnen gehoord of gelezen, die nog nooit eerder gehoord of gelezen waren.