9.4 Het baringskanaal

Tijdens de baring passeert de foetus het baringskanaal. Het baringskanaal bestaat uit twee delen:

  1. Het weke deel, dat gevormd wordt door het onderste uterussegment, de cervix uteri (baarmoederhals) en de vagina, die omgeven zijn door spieren en bindweefsel van de bekkenbodem, vulva (uitwendige schaamdelen) en perineum.
  2. Het benige deel dat het weke deel omvat, bestaande uit de bekkeningang, bekkenholte en uitgang van het kleine bekken.

Het baringskanaal vormt een ‘buis’ vanaf de bekkeningang tot aan de bekkenuitgang, die een hoek van 90 graden maakt. De bekkeningang heeft een dwarse ovale vorm, terwijl de bekkenuitgang een voorachterwaartse ovale vorm heeft (figuur 9.2).

Figuur 9.2 Uitdrijving van de foetus in hoofdligging: (A) verstrijking en ontsluiting van de cervix (in grijs weergegeven); (B) bekkenmaten en inwendige spiraal; (C) uitwendige spildraai. Verdere toelichting is opgenomen in de bijbehorende tekst (ontleend aan Heineman MJ, Bleker Op, Evers JLH, Heintz APM uitwendige spildraai (red). Obstetrie en Gynaecologie. De voortplanting van de mens. Vijfde druk. Maarssen, Elsevier, 2007).