9.6 Uitdrijving van de foetus

Aan het einde van de zwangerschap neemt de foetus doorgaans zijn/haar definitieve baringspositie in. Bij primiparae kan het voorliggend deel (meestal het hoofd) reeds enkele weken voor de uiteindelijke baring al stevig in de ingang van het baringskanaal zijn ingedaald. Bij multiparae treedt de indaling van het voorliggend deel vaak later op, soms zelfs pas vlak voor de baring. Hierdoor kan de foetus zelfs tot kort voor de geboorte nog van positie veranderen. Voor een foetus die in stuitligging ligt, kan deze uiteindelijke positiewisseling dus gunstig zijn.

De echte uitdrijving begint op het moment dat de cervix volkomen is ontsloten, er zeer frequente weeën zijn en de moeder enorme persdrang heeft. Pas dan kan/mag de moeder gaan persen.

Tijdens de uitdrijving wordt de foetus steeds verder in het baringskanaal gestuwd. Door de weeën en het persen van de moeder kan de doorbloeding van de uterus en daarmee de placenta ongunstig worden beïnvloed. Dit betekent dat de zuurstofvoorziening van de foetus gevaar loopt. Doordat tijdens de contracties eerst de uteroplacentaire venae en pas later de arteriae worden dichtgedrukt, blijven de intervilleuze ruimten in de placenta echter ruim gevuld met zuurstofrijk bloed van de moeder. Daardoor loopt de zuurstofvoorziening slechts weinig gevaar. Bovendien is de foetus goed in staat, als het nodig is, extra zuurstof te onttrekken aan het arteriële bloed. Dit kan uiteraard niet ongelimiteerd gebeuren. Wanneer de zuurstofvoorziening tekortschiet zal de hartfrequentie van de foetus gaan dalen. Dit betekent dat, wanneer er geen spontaan herstel optreedt, medisch ingrijpen in het baringsproces noodzakelijk is.

Bij de normale baring ligt de foetus in de lengterichting van het baringskanaal. Het hoofd ligt iets naar voren gebogen ten opzichte van de romp, waardoor het achterhoofd het voorliggend deel is, men spreekt dan van achterhoofdsligging. Bij passage door het baringskanaal zijn enerzijds de vorm en grootte van het moederlijke bekken en anderzijds de grootte van de foetus (in het bijzonder van het hoofd) bepalend voor de beweging die de foetus moet maken (figuur 9.2 A). De schedel van de foetus bestaat uit beenderen die nog niet met elkaar zijn vergroeid en die ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Dit is nodig om op goede wijze het baringskanaal te passeren.

De zijwaartse diameter van de ingang van het bekken is groter dan de voorachterwaartse of diagonale. Het voorliggend deel van de foetus (doorgaans het achterhoofd) zal daarom in zijwaartse positie het bekken indalen. Maar door de vorm van de uitgang van het bekken moet het voorliggend deel van de foetus in een voorachterwaartse positie komen te liggen. Om goed door het baringskanaal te glijden, moet het hoofd van de foetus dus van positie veranderen ten opzichte van de romp. Dit wordt de inwendige spildraai genoemd.