12.1.1 Lichamelijke ontwikkeling
De biologische basis van groei en ontwikkeling is enerzijds vermeerdering en vergroting van cellen, weefsels en organen en anderzijds uitbreiding van het aantal celtypes, weefsel- en orgaanstructuren, waardoor de gevormde systemen hun functie kunnen ontwikkelen. Vergroting en vermeerdering van cellen zijn duidelijk waarneembaar aan de toename in lengte en gewicht van het kind. De lichaamsgroei kan op verschillende manieren worden vastgelegd. Het lichaamsgewicht is een algemene parameter van groei, waarbij echter geen informatie wordt verkregen over de vorm van het lichaam. De meest gangbare maat voor de lichaamsgroei van een kind is de lichaamslengte.
De lengtegroei kan in beeld worden gebracht door een grafiek van de lengte naar leeftijd of van de lengtegroeisnelheid naar leeftijd. Lengtegroeisnelheid is een begrip voor de lengtetoename, gemeten in een bepaalde periode en omgerekend in centimeters per jaar. De groeisnelheid in het eerste levensjaar is hoog (zie tabel 12.1 en figuur 12.4). Bij de geboorte wordt de overheersende invloed van prenatale maternale invloeden vervangen door de invloed van genetische, nutritionele, hormonale en psychosociale factoren van het kind. Na een jaar is het kind gemiddeld anderhalf keer langer en drie keer zwaarder dan bij de geboorte.
Jongens | Meisjes | |||
Leeftijd | Lengte (in cm) | Gewicht (in gram) | Lengte (in cm) | Gewicht (in gram) |
Geboorte | 52 | 3500 | 51 | 3400 |
3 mnd | 61 | 6000 | 59 | 5500 |
6 mnd | 68 | 8000 | 66.5 | 7300 |
9 mnd | 73 | 9200 | 71 | 8600 |
12 mnd | 76.5 | 10200 | 75 | 9500 |
12.1.2 Voeding in het eerste levensjaar
Vanaf de geboorte wordt het kind gevoed met borstvoeding of, indien dat niet mogelijk of gewenst is, met een op borstvoeding lijkende kunstvoeding. Beide vormen van voeding bevatten voldoende bouw- en brandstoffen voor een goede groei en psychomotore ontwikkeling in de eerste zes maanden na de geboorte. In de eerste maanden na de geboorte is de energiebehoefte groot, omdat de groeisnelheid hoog is (figuur 12.1). In de loop van het eerste jaar neemt de energiebehoefte af. Vanaf de leeftijd van zes maanden is de darm rijp genoeg om ook andere voedingsproducten te verwerken. Dan kan geleidelijk vast voedsel worden geïntroduceerd. Bovendien voldoet borst- of flesvoeding dan niet meer volledig aan de behoefte aan bouw- en brandstoffen. Vanaf de leeftijd van 9-12 maanden kan het kind volledig met ‘de pot mee-eten’.
12.1.3 Motorische ontwikkeling
In de ontwikkeling van een kind heeft iedere fase zijn eigen bewegingspatronen. Deze patronen (zoals zuig- en ademhalings-, reik- en grijp-, houdings- en voortbewegingspatronen) zijn als het ware aangepast aan het soort taak waarvoor het organisme in die periode van ontwikkeling is gesteld (o.a. zich voeden, of zich in de omgeving leren oriënteren en deze exploreren). Men spreekt daarom wel van ontogenetische adaptaties (ontogenese is het individuele ontwikkelingsproces).
Ontwikkeling is niet een lineair proces, maar een proces van voortdurende reorganisatie. Soms moeten oude bewegingspatronen worden ‘afgebroken’ om nieuwe aanpassingsvormen te kunnen ontwikkelen. Een voorbeeld hiervan is de asymmetrisch tonische nekreflex bij een pasgeborene, waarbij de strekking van de arm als het ware dwangmatig gebeurt naar de kant waar het hoofd naartoe is gewend. Dit patroon moet eerst verdwijnen voordat hoofd en armen vrij van elkaar kunnen bewegen. Men spreekt wel van een proces waarin voortdurend differentiaties in bewegingspatronen plaatsvinden, welke dan in nieuwe gedragspatronen hiërarchisch geïntegreerd worden. Ontwikkeling is dus niet een continu, maar een discontinu verlopend proces.
In de normale motorische ontwikkeling zien wij enerzijds een grote interindividuele variatie. Dit betreft zowel het tijdstip waarop een bewegingspatroon verschijnt, als de weg waarlangs een bepaald eindstadium wordt bereikt. Anderzijds is er een betrekkelijk vaste volgorde met betrekking tot (tussen)fasen in een ontwikkelingsproces. Ook de wijze waarop bewegingspatronen zijn georganiseerd, verschilt nauwelijks tussen gezonde mensen: al in de foetale periode zijn dergelijke, vrij duidelijk georganiseerde bewegingspatronen herkenbaar. Tijdens de rijping treedt er coördinatie van waarnemen en bewegen op (bijvoorbeeld tussen het oog en de hand).
De ontwikkeling verloopt van proximaal naar distaal, dat wil zeggen van de romp en dichtbij de romp gelegen delen naar uiteinden van ledematen. Geleidelijk treedt er een lateralisatie van bewegingsfuncties op, dat wil zeggen dat er steeds duidelijker linksrechtsverschillen zijn waar te nemen in het ontwikkelingsproces (linksrechtsvoorkeuren worden al rond de leeftijd van 8 maanden waargenomen).
Oriëntatiegedrag: kijken en luisteren
Visueel gedrag
De pasgeborene vertoont al pupilreacties op licht, hij fixeert en kan ook een gezicht, een masker of een (helder gekleurd) object volgen. Deze gedragingen en responsen kunnen worden verklaard op het niveau van de middenhersenen en de hersenstam; er is geen corticale activiteit voor nodig. Op de leeftijd van 6 tot 8 weken verandert het visuele gedrag ingrijpend. Er is nu ook voorspelbaar interactiegedrag met de gezinsleden en de verzorgers.
Houdingscontrole
Deze verloopt craniocaudaal, dat wil zeggen dat houdingsreacties zich eerst in de nek, daarna in de romp en ten slotte in de benen voordoen (tabel 12.2 en figuur 12.2).
Al heel vroeg (vanaf ongeveer drie dagen na de geboorte) heeft het visuele systeem (dat bij volwassenen de lichaamscontrole domineert) een sterk effect op het handhaven van houdingstabiliteit. Zestig uur na de geboorte kunnen kinderen op een visuele prikkel met veranderingen van de hoofdpositie reageren. De relatie tussen visuele stimulatie en houdingscontrole verloopt niet-lineair in het ontwikkelingsproces: ze loopt terug in de kruipfase en ze wordt weer sterker als het kind controle over de romp gaat krijgen en onafhankelijk gaat zitten. Visuele stimulatie heeft eveneens een sterke invloed op de lichaamshoudingcontrole bij het kind dat pas gaat staan. Dynamische houdingscontrole speelt ook een belangrijke rol in de ontwikkeling van het lopen. Bij het beginnend lopen wordt veel tijd besteed aan voortdurende aanpassingen van de lichaamshouding. Dit vermindert naarmate het kind meer ervaring krijgt. Kinderen missen nog de lichaamshoudingcontrole die nodig is om met één stap van stilstand tot bewegen te komen. Ook beheersen zij onvoldoende de uitgangshouding en anticipatiebeweging, vereist om onmiddellijk tot een geïntegreerd voortbewegingspatroon te komen.
Leeftijd | Grove motoriek | Fijne motoriek |
4 weken |
Hoofd zakt voorover; tonische nekreactie |
Vuisten |
16 weken | Hoofd stabiel; symmetrische houding | Handen open |
28 weken | Zit los; steunend op de handen | Pakt blokje met 'palmar grasp'; wijst naar pilletje |
40 weken | Zit los, kruipt; kan worden opgetrokken tot staan | Loslaten van pilletje met totale handbeweging |
52 weken | Loopt met hulp | Neemt pilletje met pincetgreep op |
Reiken en grijpen
De ontwikkeling van een goede lichaamshoudingcontrole is een belangrijke voorwaarde om doelgerichte reik- en grijpbewegingen te kunnen uitvoeren: zo kunnen pasgeborenen met steun in hun lichaamshouding al reikbewegingen uitvoeren die anders voor het kind onmogelijk zijn.
De reikvaardigheid bestaat uit twee fasen: de houdingsfase en de manipulatieve fase. Indien de lichaamshouding niet adequaat wordt voorbereid, kunnen doelgerichte bewegingen onvoldoende worden uitgevoerd. De ontwikkeling van het reiken vertoont veranderingen die parallel lopen aan lichaamshoudingveranderingen. Vanaf drie tot acht maanden vertonen reikbewegingen steeds minder deelbewegingen. Oorspronkelijk zijn het er vier of meer, later is het één grote afstandoverbruggende beweging, die eventueel wordt gevolgd door een kleine correctieve component. Voldoende houdingscontrole van de rugspieren lijkt voorwaarde te zijn voor het verfijnen van de reikbeweging op deze leeftijd. Ten tijde van het onafhankelijk zitten en het goed ontwikkeld reiken vertonen kinderen een anticipatoire houdingsstabilisatie om een stabiele basis voor willekeurige bewegingen te verkrijgen.
Armbewegingen zijn heel vroeg in de neonatale periode doelgericht. Er wordt echter nog wel meebeweging van de hand gezien bij een beweging van de arm (de hand opent als de arm strekt en sluit als de arm buigt). Geleidelijk verdwijnt deze relatie. Al vroeg reguleert het zien de richting van de reikbewegingen. Tussen twee en zes maanden verandert het reik-grijpgedrag (figuur 12.3). De eerste succesvolle reikbewegingen (rond twee of drie maanden) verlopen nog niet soepel en goed gecoördineerd, maar verlopen tamelijk chaotisch, met voortdurende acceleraties en deceleraties. Na ongeveer zes maanden bestaan reikbewegingen echter al uit een ‘volwassen’ nader- en grijppatroon, waarbij voornamelijk in de laatste fase visuele controle een rol speelt.
12.1.4 Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling is het proces van het leren. Hiervoor wordt de basis gelegd in de zuigelingenperiode. Door de verdergaande ontwikkeling van het kind doet hij steeds nieuwe ervaringen op, die hij kan plaatsen binnen zijn kenniskader. Het kind weet dat zuigen aan de borst of fles voldoening geeft, ook al kent hij het woord borst of fles nog niet. Als hij eenmaal kan kruipen, zal hij proberen de fles zelf te pakken. En als hij eenmaal zijn ouders kan laten begrijpen wat hij wil, heeft het kind ook geleerd hoe hij aan hen iets duidelijk kan maken.
Veel van deze cognitieve ontwikkeling onttrekt zich aan de waarneming van volwassenen. Wel is in het eerste jaar waar te nemen dat een kind leert herkennen. Hij leert onderscheid te maken tussen bekenden en onbekenden. Hij leert gebruik te maken van eenvoudige voorwerpen (bijvoorbeeld: een fles is drinken, de slaapkamer is naar bed gaan). Geleidelijk leert een kind dat iets wat je niet ziet, niet helemaal weg is (bijvoorbeeld: ‘kiekeboe’-spelletjes). Vanuit een basis van veiligheid, opgedane kennis en ervaringen in de zuigelingenperiode gaat de ontwikkeling verder in de peuterperiode.
12.1.5 Psychosociale en emotionele ontwikkeling
De psychosociale en emotionele ontwikkeling van een zuigeling kan niet los gezien worden van zijn omgeving, het gezin. Een pasgeborene leeft, onbewust van zichzelf en anderen, in zijn eigen wereld. Hoewel ook een zuigeling al in staat is zijn vaste verzorger te herkennen, is het kind zich dat niet bewust. Hij ervaart het leven, met af of aanwezigheid van anderen als ‘een totaal’, waarin hij nog volledig afhankelijk is van anderen voor verzorging en voeding. De enige manier om ongenoegen te uiten is huilen. Toch heeft de zuigeling zijn eigen aanleg en temperament; de één beleeft ongenoegen eerder en geeft hier sneller en heftiger uiting aan dan de ander.
Vanuit het onbewuste, met zijn eigen aanleg en temperament, gaat een zuigeling al snel een interactie aan met de mensen om zich heen. De wijze waarop zijn acties begrepen en beantwoord worden, beïnvloedt het verdere proces. Het onbewuste lachen wordt bewust lachen, eerst naar iedereen en vervolgens selectief naar degenen die hij kent. Bij de ontwikkeling van de ouderkindrelatie gaat het kind zich – aanvankelijk onbewust – één voelen met de vaste verzorgers. Op basis daarvan ontwikkelt zich een goede ouderkindrelatie, een veilige gehechtheid en leert het kind tegelijkertijd dat anderen anders zijn. De onbewuste pasgeborene ervaart de wereld als een positieve uitdaging. Hij beleeft plezier aan de dingen die hij doet, hij heeft voldoende frustratietolerantie om het bij een mislukte poging opnieuw te proberen. Hij kan boos worden als iets niet lukt of niet mag, verdrietig zijn als hij moe is, of zich niet lekker voelt. Hij kan een ‘onbekende’ driftig afweren, zich laten troosten door een bekende en vervolgens weer vol energie opgewekt de wereld gaan verkennen.