Stap 1
Bepaal de ik-vorm van het werkwoord.
Spelen - ik speel - 'speel’ is de ik-vorm
Redden - ik red - 'red’ is de ik-vorm
Worden - ik word - ‘word’ is de ik-vorm
Kopen - ik koop - ‘koop’ is de ik-vorm
Stap 2
Wat is het onderwerp? Het onderwerp is diegene die iets doet (wie/wat + persoonsvorm). De persoonsvorm staat vaak naast het onderwerp, maar niet altijd!
Stap 3
In welke tijd staat de zin: tegenwoordige tijd (=nu) of verleden tijd (=vroeger)?
Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
PV, TT
Ik = ik-vorm
Jij = ik-vorm + t
Hij/zij (v.)/het = ik-vorm + t
Wij/jullie/zij (mv.) = ik-vorm + -en
VOORBEELD:
Ik speel + niks = ik speel
Jij speel + t = jij speelt
Hij/zij (v.)/het speel + t = hij/zij (v.)/het speelt
Wij/jullie/zij (mv.) speel + en = wij/jullie/zij (mv.) spelen
Persoonsvorm verleden tijd (zwakke werkwoorden):
Zwakke werkwoorden veranderen NIET van vorm in de verleden tijd.
PV, VT (zwak)
Ik = ik-vorm + de
Jij = ik-vorm + de
Hij/zij (v.)/het = ik-vorm + de
Wij/jullie/zij (mv.) = ik-vorm + -den
VOORBEELD:
Ik speel + de = ik speelde
Jij speel + de = jij speelde
Hij/zij (v.)/het speel + de = hij/zij/het speelde
Wij/jullie/zij (mv.) speel + den = wij/jullie/zij speelden
Persoonsvorm verleden tijd (sterke werkwoorden):
Sterke werkwoorden veranderen WEL van vorm in de verleden tijd.
PV, VT (sterk)
Pas bij ik-vormen die eindigen op een -d of -t de verlengproef toe als je twijfelt of het werkwoord eindigt op een -d of -t. Een sterk werkwoord kan nooit op -dt eindigen! Het is óf een -d, óf een -t.
VOORBEELD
Ik word - ik werd (verlengproef: werden)
Jij wordt - jij werd (verlengproef: werden)
Hij/zij (v.)/het wordt - hij/zij (v.)/het werd (verlengproef: werden)
Wij/jullie/zij (mv.) worden - wij/jullie/zij (mv.) werden