Functies kunnen ook data teruggeven, een zgn. retourwaarde. Hiertoe voeg je de return
statement toe aan het programma gevolgd door de waarde die moet worden teruggegeven.
In figuur 13-3 wordt op regel 4 de waarde van de variabele getal
teruggegeven. De input()
functie in regel 2 stuurt nl. altijd een string terug, zelfs als er een getal is ingevoerd. Het getal wordt in regel 2 daarom ook als een string opgeslagen in de variabele getypt
. Om van de string een getal te maken, gebruiken we in regel 3 de int
data type. Die converteert de string in een getal en slaat het op in de variabele getal
. Vervolgens wordt de waarde van de variabele getal
door de return
statement teruggegeven.