explication, exemples & phrases

DE FRANSE BEZITTELIJK VOORNAAMWOORDEN:
LES ADJECTIFS POSSESSIFS

In het Nederlands zeggen we mijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, uw, hun, afhankelijk van wie het bezit is. In het Frans is dit iets anders: de bezitter wordt wel aangeduid, maar het bezittelijk voornaamwoord kijkt naar wat het bezit is, en als dit bezit mannelijk, vrouwelijk of meervoud is, moet dit ook aangegeven worden, en moet het dus ook een mannelijke, vrouwelijke of een meervoudsuitgang hebben.

Het bezittelijk voornaamwoord geeft WEL aan VAN WIE het bezit is, maar de verbuiging (mannelijk/ vrouwelijk/meervoud) richt zich naar het geslacht of getal van het BEZIT.

Met andere woorden: niet de bezitter bepaalt de uiteindelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord, maar het bezit. Dit is belangrijk om te weten, omdat er in dit geval geen onderscheid is in 'haar' of 'zijn'. SON betekent zowel 'haar' als 'zijn'.

Frans leren Elle aime se promener en compagnie de SON chien. (Ze houdt ervan om met HAAR hond te wandelen.) ÉÉN hond, van een vrouw, het BEZIT is mannelijk SON

Frans leren Il aime se promener en compagnie de SON chien. (Hij houdt ervan om met ZIJN hond te wandelen.) ÉÉN hond, van 1 man, het bezit is mannelijk SON

Frans leren Elle aime se promener en compagnie de SES chiens. (Ze houdt ervan om met HAAR honden te wandelen.) ► meerdere honden, van 1 vrouw

Frans leren Il aime se promener en compagnie de SES chiens. (Hij houdt ervan om met ZIJN honden te wandelen.) meerdere honden van 1 man

Frans leren Ils aiment se promener en compagnie de LEUR chien. (Ze houden van wandelen met HUN hond) ► ÉÉN hond, van 2 of meer mensen

Frans leren Ils proménent LEURS chiens trois fois par jour. (Ze laten hun honden drie keer per dag uit.) MEERDERE honden, van 2 of meer mensen

Kijk dus naar het lidwoord van het bezit: bijv. le frère, la soeur: (de broer, de zus)

Frans leren Juliette utilise parfois la voiture de SON frère.

  (Juliette gebruikt soms de auto van HAAR broer: frère is mannelijk SON)

Frans leren Marc demande souvent de l'aide à SA soeur.

  (Marc roept vaak de hulp van ZIJN zus in. Soeur is vrouwelijk SA)

 

VOORBEELDZINNEN:

Oui, c'est ma voiture. (Ja, dat is mijn auto)

Frans leren Ce sont les livres de vos parents ?

(Zijn dat de boeken van uw ouders?)

Frans leren Oui, ce sont leurs livres. (Ja, dat zijn hun boeken.)

Frans leren Oui, ce sont mes lunettes. (Ja, dat is mijn bril)

Frans leren Ce n'est pas notre maison. (Dat is niet ons huis)

Frans leren Ce n'est pas votre maison ? (Is dat uw huis niet?)

Frans leren Ce n'est pas ma faute. (Dat is mijn schuld niet.)

Frans leren Ce n'est pas ta faute ? (Is dat jouw schuld niet?)

Frans leren Vous avez fait vos devoirs ? (Hebben jullie je huiswerk gemaakt?)

Frans leren Oui, nous avons fait nos devoirs.

(Ja we hebben ons huiswerk gemaakt.)

Frans leren C'est sa soeur. (Dat is zijn/haar zus.)

Frans leren C'est mon frère. (Dat is mijn broer.)

Frans leren Ils travaillent sur leur projet.

(Ze werken aan hun project.)

Frans leren C'est leur chef ? (Is dat hun baas?)

Frans leren Oui, tous les employés sont sous sa responsabilité.

(Ja, alle werknemers zijn onder zijn verantwoordelijkheid.)

Frans leren Mon vélo a été volé.

(Mijn fiets is gestolen.)

Frans leren Son père (zijn/haar vader)

Frans leren Sa mère (zijn/haar vader)

Frans leren Nous préparons notre dîner. (Wij maken ons avondeten)

Frans leren Prends ton livre. (Pak je boek.)

Frans leren Votre train est à quelle heure ? (Hoe laat gaat Uw trein)

Frans leren Ce sont ses vêtements. (Zijn/haar kleren.)

Frans leren Son amie lui a écrit ? (Zijn/haar vriendin)

Frans leren Oui, voici sa lettre. (Ja, hier is zijn/haar brief)

Frans leren Je n'accepte pas leurs propositions.

(Hun voorstellen accepteer ik niet)

Frans leren Leur passion c'est quoi ? (Hun passie)

Frans leren Ils aiment beaucoup nos chansons. (Onze liedjes.)

Frans leren Non, ce n'est pas son idée. (Zijn/haar idee.)

Frans leren Alors, quel avenir pour vos enfants ? (Uw/jullie kinderen.)

Frans leren Ce n'est pas notre affaire. (Dat is onze zaak niet.)

Frans leren Ils aiment beaucoup leurs parents. (Hun ouders.)

Frans leren Oui, c'est aussi mon avis. (Mijn mening.)

Frans leren C'est ma chambre, et voilà mon lit. (Mijn kamer, mijn bed.)

Frans leren Et vos affaires, vous les rangez où ?  (Uw spullen)

Frans leren Tes vacances, c'est quand ? (Je vakantie)

Frans leren Mes vacances ? (Mijn vakantie?)

Frans leren C'est mon épouse. (Dat is mijn vrouw.)

Frans leren Ton train est à quelle heure ? (Hoe laat gaat je trein?)