13.3 De secundaire immuunrespons en rhesusantagonisme

Zoals te zien in figuur 13.3, worden er andere isotypen antilichaam aangemaakt bij het eerste dan bij een tweede of verder contact met een pathogeen of ander antigen. Wanneer voor het eerst een immuunrespons plaatsvindt tegen een bepaald antigen, zullen de B-cellen die antilichamen produceren in het begin vooral IgM aanmaken. Dit IgM heeft dan nog een relatief lage affiniteit (bindingssterkte) met het antigen. Naarmate de tijd vordert kan T cel hulp plaatsvinden aan de B- cellen, waardoor deze meer verschillende isotypen antilichaam kunnen aanmaken. Ook verbetert de affiniteit van de antilichamen. Zo kan er na T cel hulp ook onder andere IgG gemaakt worden. Dit is het verloop van de primaire immuunrespons. Na afloop van een primaire immuunrespons blijven geheugen B-cellen aanwezig.

Bij een tweede of verder contact met hetzelfde antigen verhinderen de geheugencellen de vorming van weer een zelfde type immuunrespons zoals bij het primaire contact. Door de aanwezigheid van geheugencellen en specifieke antilichamen van de eerdere respons, kan direct worden gereageerd met onder andere IgG antilichamen met hoge affiniteit voor hun antigen. Dit is te zien in figuur 13.3 aan de snel en hoog stijgende lijn van IgG na het tweede contact met het pathogeen. Bij een secundaire immuunrespons is ook veel minder van het antigen nodig om de respons te triggeren.

Een belangrijk verschil tussen IgM en IgG is de manier waarop deze antilichaam-isotypen zich in het bloed bevinden. IgM vormt een pentameer: vijf moleculen IgM groeperen zich met de constante delen naar elkaar toe. IgG daarentegen is een monomeer: IgG blijft als ‘los’ molecuul in het bloed. IgG is daardoor in de praktijk een stuk kleiner dan IgM. IgG is het enige isotype dat door de placenta heen bij de foetus kan komen. Door deze transplacentaire overdracht van moederlijk IgG naar de foetus wordt een kind geboren met alvast wat antilichamen van zijn moeder als bescherming tegen infecties.

Het verschil tussen de primaire en secundaire immuunrespons wordt geïllustreerd door het fenomeen van rhesus-alloimmunisatie. De rhesusfactor is een antigen dat zich al dan niet bevindt op erythrocyten (rode bloedcellen). In het geval dat een vrouw die zelf dit antigen niet bezit (zij is rhesus negatief) een kind krijgt dat rhesus positief is, spreken we van rhesusantagonisme. Wanneer het bloed van de moeder in contact komt met bloed van het kind, bijvoorbeeld bij de geboorte, zal het rhesusantigen van het kind door het immuunsysteem van de moeder worden herkend als lichaamsvreemd. Een primaire immuunrespons komt op gang, waarin voornamelijk IgM wordt aangemaakt. Bij een tweede zwangerschap met een rhesuspositief kind, kan al bij een klein beetje bloedcontact een secundaire immuunrespons worden uitgelokt bij de moeder. Hierdoor zal zij grote hoeveelheden IgG met hoge affiniteit aanmaken. Omdat IgG door de placenta heen kan, zal dit in de foetus terecht komen, waar foetale erythrocyten worden gebonden en door het foetale systeem afgebroken.

Hierdoor kan een baby sterk anemisch geboren worden: de vernietiging van rode bloedcellen voor de geboorte resulteert in een groot tekort aan deze cellen bij de geboorte. Ook resulteert de afbraak van foetale erythrocyten in hoge concentraties bilirubine. In utero kan bilirubine nog via de placenta naar de moeder worden afgevoerd, maar na de geboorte kan dit resulteren in neonatale geelzucht (zie hoofdstuk 10).

Daarom krijgen rhesusnegatieve zwangeren een bijzonder type profylaxe (een maatregel ter voorkóming van ziekte). Aan hen word anti-rhesus IgG toegediend; precies het antilichaam waarvan de productie door hun eigen immuunsysteem juist voorkómen moet worden. Door de aanwezigheid van anti-rhesus IgG zal echter het signaal worden gegeven dat initiatie van een primaire immuunrespons niet nodig is. Het lijkt immers alsof er al een secundaire respons op gang is. De aanmaak van anti-rhesus antilichamen door de moeder zal niet van start gaan. De hoeveelheid anti-rhesus IgG die wordt gegeven aan de zwangere is voldoende om dit effect te bewerkstelligen, maar niet voldoende om in hoeveelheden de placenta over te gaan waarin dit effect heeft op de foetus.

Hoewel in theorie pas bij een tweede rhesuspositief kind er gezondheidsgevaar zou optreden, is het toch belangrijk dat ook bij een eerste zwangerschap deze profylaxe gegeven wordt. Bloedcontact treedt niet alleen tijdens de geboorte op: ook tijdens de zwangerschap zijn celfragmenten van de foetus te vinden in moederlijk bloed. Ook zou een moeder een eerdere onopgemerkte zeer vroege miskraam gehad kunnen hebben, waardoor zij toch haar tweede rhesuspositieve kind draagt.