Toets

De toets zal bestaan uit 15 vragen en zal online worden gemaakt. Hierbij zal een gedeelte van de vragen door de computer worden nagekeken, maar een aantal open vragen zullen door de kinderen zelf worden nagekeken. U krijgt deze antwoorden wel te zien, dus u kunt nog corrigeren in het cijfer als u wilt.

Inleiding

Bereid de leerlingen voor op de toets, leg uit dat er 15 vragen zullen komen over de afgelopen lessen. Dat ze na het beantwoorden van alle vragen op einde moeten klikken en dan een scherm met antwoorden op de open vragen krijgen. Onderaan die pagina staat een vakje met 'Nakijken op afgedrukte versie', dit moeten ze aanvinken en dan op volgende en afdrukken klikken. De vragen komen in willekeurige volgorde, dus afkijken heeft geen zin.

Toetsvragen met antwoorden

 

Vraag Antwoord Score

1: Bekijk de afbeelding. Deze blikjes worden in grote hoeveelheden gemaakt. Welk begrip uit de Industriële Revolutie hoort hierbij?

1: Massaproductie, het maken van spullen in hele grote aantallen op één plek. In de tijd van de Industriële revolutie gebeurde dit in fabrieken.

5

2: Wat massaproductie is?
A.Het maken van zware producten.
B.Het maken van spullen in hele grote aantallen.
C.Het bouwen van fabrieken.
D.In grote aantallen spullen weggooien.

2: B

5
3: Wat is het Kinderwetje van Van Houten?
A. Een wet waarbij alle kinderen naar school moeten.
B. Een wet dat kinderen onder de 12 jaar niet mogen trouwen.
C. De wet waarbij kinderen niet meer in fabrieken mogen werken onder de 12 jaar.
D.De wet waarbij alle kinderen onder de 12 jaar in de fabrieken moeten werken.
3: C 5

4:Waarom maakte Van Houten zijn kinderwetje? Noem twee redenen.

4: Een antwoord dat lijkt op: Kinderen hoorden thuis in de schoolbanken. Of Het werk in de fabrieken was ongezond voor de kinderen. Of Kinderen die naar school gingen waren beter inzetbaar in de fabriek.

10

5: Noem twee dingen die ervoor zorgde dat het gevaarlijk en ongezond was om te werken in de fabriek voor kinderen.

5:Weinig eten, lange werkdagen, slechte hygiëne, gevaarlijke machines, hard werken.

10

6: Klik het juiste antwoord aan:
1. De mensen leefden in de stad gezond/ongezond.
2. De arbeiders gingen hoesten door de stof uit de schoorsteen/de lucht uit de gracht.
3. In de stad werkte iedereen/niet iedereen.
4. Kleine eenvoudige huisjes die dicht op elkaar stonden wordt een fabriekswijk/arbeiderswijk genoemd.

5. In de fabrieken waren de machines veilig/onveilig

6:

  1. Ongezond

  2. De stof uit de schoorsteen.

  3. Niet iedereen

  4. Arbeiderswijk

  5. Onveilig

10
7:Wie trokken er naar de steden?
A. Fabrieks Eigenaren
B. Mensen die in kleine fabrieken in dorpjes werkten
C. Mensen die op het platteland woonden
D. Mensen die familieleden hadden wonen in de stad
7: C 5

8:Welke uitspraak is juist? Mensen trokken naar de steden, omdat…
A.De mensen veel geld hadden en konden daardoor in de stad wonen

B. De mensen vonden de stad gezelliger.
C. Er was meer werk te vinden bij de fabrieken in de stad.

D. De mensen gingen bij hun familie in de stad wonen.

8: C 5

9: Klik het juiste antwoord aan:

Kies uit de volgende woorden: arbeiders, afval, fabrieksbazen, dichtbij, groot, slechte lucht, klein.

  1. De arbeiders woonden …. de fabriek waar ze werkten.

  2. De afstand tussen de fabrieken en boerderijen was …

  3. In Wijk C woonden veel …

  4. Door … waren er veel ratten in de arbeiderswijk.

  5. De arbeidersgezinnen waren niet … .

9: 1.Dichtbij

2. Groot

3. Arbeiders

4. Afval

5. Klein

10

10: Welke uitspraken zijn waar:
1. In de grondwet staat er wie welke grond heeft in Nederland waar/niet waar
2. In de grondwet staat wie de macht heeft in Nederland waar/niet waar
3. In de grondwet staat welke rechten de mensen hebben in Nederland waar/niet waar
4. In de grondwet staat hoeveel arbeiders verdienen waar/niet waar

5. In de grondwet stond de mening van Hendrik Grondwet waar/niet waar

10:

  1. niet waar

  2. waar

  3. waar

  4. niet waar

  5. niet waar

10

11: Wie bedacht de grondwet van Nederland:
A. Hendrik Grondwet
B. Willem II
C. Van Houten
D. Thorbecke

11: D 5

12: Welke uitspraak hoort bij wie? Kies uit: Aletta Jacobs, arbeidersvrouw, rijke vrouw,
1. “Mijn man verdient weinig, daarom werk ik ook”

2. “Ik ga studeren”

3. “Mijn zoon gaat naar de Hogere Burgerschool”

4. “Er moet een wet komen waardoor winkels verplicht worden personeel te laten zitten’.

5. ‘Ik hoef niet te werken in de fabriek, want mijn man verdient al het geld.’

12:

1. Arbeidersvrouw

2. Aletta Jacobs

3. Rijke vrouw

4. Aletta Jacobs

5. Rijke vrouw

5
13:

Leg uit wat emancipatie is.

13: Antwoord in de trant van: Het streven van naar gelijke rechten en eerlijkere maatschappelijke verhoudingen.

5

14:

Wat zijn feministen?
A. Vrouwen die kiesrecht hadden
B. Vrouwen die strijden voor gelijkheid
C. Vrouwen die mochten studeren
D. Vrouwen die werkten in de fabrieken
14: B 5

15: Bekijk het plaatje. Dit tijdvak vond plaats in 1800-1900.

Hoe heet dit tijdvak?

____________________ en __________________

15: Burgers en stoommachines. 5

 

Scoretabel

Formule voor het cijfer: aantal behaalde punten/aantal te halen punten x 9 + 1

De leerlingen hebben een 5,5 als ze 50 punten hebben behaald. Onder de 50 punten hebben ze dus een onvoldoende.

Voorbeeld: Jan heeft 76 punten gehaald: 76/100 x 9 + 1 = 7,84