Omdat je cellen niet met het blote oog kan waarnemen, heeft de ontdekking ervan nogal op zich laten wachten...
Eén van de eerste microscoopbouwers was de Engelsman Robert Hooke (°1635-1703). In 1665 publiceerde hij een schitterende verzameling tekeningen, Micrographia getiteld, waarin hij zijn microscopische waarnemingen beschreef. Daarbij bevond zich ook een tekening van een dun schijfje kurk dat een honingraatstructuur vertoonde: een regelmatig netwerk van 'microscopisch kleine poriën' of 'cellen'.
Eén van Hookes meest begaafde tijdgenoten was de Nederlander Antoni van Leeuwenhoek (°1632-1723), die meer dan tweehonderd microscopen van een speciaal type heeft gemaakt. Die bestonden uit een klein glazen bolletje, vastgekit tussen koperen platen. Van Leeuwenhoek slaagde erin om voorwerpen tot 270 maal te vergroten. Hij kon voor het eerst in bloed, sperma en in het water uit plassen en sloten datgene zien wat hij zelf 'animalcules' noemde. Hij zag bacteriën, die hij zo nauwkeurig tekende, dat specialisten ze vandaag nog kunnen determineren.
Vanaf de 17de eeuw lukte het om met sterke loepen cellen zichtbaar te maken. In de 19de eeuw konden Matthias Schleiden (°1804-1881) voor planten en Theodor Schwann (°1810-1882) voor dieren aantonen dat organismen opgebouwd zijn uit cellen. Samen ontwikkelden ze de celtheorie (1839) die het volgende formuleert: