Toen je leerde rekenen, ging je aan de slag met Arabische cijfers: 0, 1, 2 enzovoorts. Met dergelijke cijfers kan je gemakkelijk onder elkaar optellen, zoals je ziet in de onderstaande afbeelding.
Had je echter op de "basisschool" gezeten in het oude Rome, dan zou je moeten hebben leren rekenen met Romeinse cijfers. Die cijfers: I, V, X, enzovoorts ken je waarschijnlijk ook nog wel. Op de Romeinse basisschool had je nooit geleerd om onder elkaar op te tellen. Onder elkaar optellen werkt namelijk, omdat het bij Arabische cijfers altijd uitmaakt waar een cijfer in een getal staat. De '1' in '1.000.000' betekent iets anders dan de '1' in '1.000'. Voor Romeinse cijfers is dit echter (grotendeels) niet zo. De taal die je gebruikt bepaalt dus mede hoe je kennis, in dit geval over rekenen, opdoet, maar ook wat die kennis uiteindelijk inhoudt.
Taal kan je op veel verschillende manieren bekijken, maar één van die manieren is als een soort instrument of gereedschap waarmee je dingen kan doen, zoals communiceren, en net zo bepalen ook andere gereedschappen, gereedschappen die je vast kan pakken, hoe je kennis over dingen opdoet en wat die kennis inhoudt. Een mooi voorbeeld hiervan gaat om de gereedschappen die bij wiskunde gebruikt worden.
Zelf had je op de middelbare school voor wiskunde een rekenmachine nodig. Tot aan de jaren '70 van de vorige eeuw waren er echter geen goedkope rekenmachines. Daarom gebruikte middelbare scholieren tot dan een zogenaamde rekenliniaal. Met zo'n liniaal kan je niet even een paar getalletjes intoetsen; je ziet ze echt op de liniaal en krijgt zo misschien een goed idee over hoe getallen zich tot elkaar verhouden. Ook hier ze je weer een voorbeeld van hoe het omgaan of handelen met gereedschappen van invloed is op hoe en wat je leert.
Lees nu §6.3.