De fase waarin een stof voorkomt, kun je aangeven door middel van een letter tussen haakjes. Als een stof vast is, schrijf je (s) erachter. De s is afgeleid van solid. IJs geef je dus weer met: water (s).
Bevindt een stof zich in de vloeibare fase, dan geef je dat aan met (l). De letter l komt van liquid. Vloeibaar water geef je weer als: water (l).
Als een stof gasvormig is, geef je dat aan met (g). De letter g komt van gas.
Als een stof wordt opgelost in water, dan geef je dat aan met (aq) van aqua. Suiker die in water is opgelost noteer je als: suiker (aq).
De notatie s, l, g en aq noem je toestandsaanduidingen.