Normaal gesproken geef je de temperatuur aan in °C. Bij scheikunde en natuurkunde wordt vaak ook de eenheid kelvin gebruikt, weergegeven met het symbool K.
Je kunt de temperatuur in °C omrekenen in kelvin. Als je bij de temperatuur in graden Celsius (°C) 273 optelt, krijg je de temperatuur in kelvin. Trek je van de temperatuur in kelvin 273 af, dan krijg je de temperatuur in graden Celsius.
Als het 20 °C is, dan is het 20 + 273 = 293 K.
Als het 373 K is, dan is het 373 - 273 = 100 °C.
Het absolute nulpunt
Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de moleculen bewegen. In de gasfase zijn de aantrekkingskrachten tussen de moleculen klein en is de ruimte tussen de moleculen groot. De moleculen bewegen in de gasfase door elkaar. Een gas kun je dan ook samenpersen. In de vloeistoffase trekken de moleculen elkaar stevig aan, maar kunnen ze nog wel langs elkaar bewegen. In de vaste fase is de aantrekkingskracht zo groot dat de moleculen niet meer van plaats kunnen wisselen. Ze kunnen alleen nog op hun eigen plaats trillen.
Bij nog verder afkoelen zal uiteindelijk een toestand worden bereikt waarbij de moleculen niet meer kunnen bewegen en helemaal stil staan. Dat is het geval bij -273°C of 0 K, dit noemen we het absolute nulpunt.
Bij de Kelvinschaal komen geen negatieve temperaturen voor.