Tijdvak 4: Tijd van steden en staten

Let op: de leerstof in het rood is alleen voor HV!

 

Opkomst van de steden

Na het verdwijnen van de Romeinen, rond 500 na Christus, werd West-Europa geteisterd door invallen van Vikingen. Mensen konden niet veilig van plaats naar plaats reizen, omdat de kans groot was dat ze dan aangevallen werden. Mensen zochten dan ook bescherming bij de adel of de geestelijkheid. Vanaf het jaar 1000 namen de invallen van de Noormannen af. Dit betekende ook dat de wegen in Europa weer veilig waren voor handelaren om over te reizen.

De vikingen kwamen uit het noorden van Europa.

 

Door verbeteringen in de landbouw hadden veel boeren meer eten dan ze nodig hadden om de mensen in de dorpen te voeden. De handelaren konden dit overschot opkopen en verhandelen naar andere dorpen. Hongersnood kwam hierdoor veel minder voor, waardoor minder mensen overleden en de bevolking in Europa sterk groeide.

 

De handelaren reisden hele lange afstanden om hun producten te verhandelen. Ze kochten en verkochten van alles op markten. Niet overal mocht zomaar een markt gehouden worden. De heer bepaalde of een bepaalde plaats marktrechten kreeg. Op een markt kwamen veel mensen af, dus ieder dorp wilde deze rechten graag hebben. De markten ontstonden niet zomaar, maar ontstonden vaak langs handelsroutes, bij een kruispunt van rivieren of wegen of in de buurt van een haven. Veel mensen wilden hun producten verhandelen op deze markten, en dus was het handig om in de buurt van deze markten te gaan wonen. Op deze manier ontstonden er nieuwe steden. De samenleving ging van een landbouwsamenleving naar een landbouwstedelijke samenleving.

 

Een markt in een middeleeuwse stad

 

Economische verandering

Omdat er veel meer voedsel was dan de mensen nodig hadden, hoefde niet iedereen meer als boer te werken: mensen konden een ander beroep gaan uitoefenen. Op deze manier was het mogelijk dat er kooplieden en ambachtslieden kwamen. De handel groeide door, waardoor men overging van alleen ruilhandel naar ook handel met muntgeld. Dit maakte de handel veel makkelijker. In plaats van de ruileconomie keerde de geldeconomie terug.

 

Middeleeuwse munten

 

Langs de Zuid-Europese kusten kwamen grote handelssteden op, zoals Venetië en Genua. Zij handelden niet alleen met andere Europese landen, maar ook met de islamitische Wereld. Hierdoor kwamen andere producten in omloop, zoals zijde en specerijen uit Azië.

 

In Noord-Europa ontstond ook een netwerk van handelssteden: de Hanze. Deze Hanzesteden lagen in de gebieden rondom de Noordzee en de Oostzee, zoals het huidige Nederland en Duitsland. Eén van deze Hanzesteden was Zwolle. Ook Deventer en Kampen waren Hanzesteden. De Hanzesteden maakten met elkaar afspraken om de handel makkelijker te maken. Zo werd de waarde van munten onderling bepaald en moest er tol betaald worden. Dit houdt in dat als je ergens langs wilde varen, je iets moest betalen om daar toestemming voor te krijgen. Ook gingen handelaren meer samen reizen, zodat hun vracht beter beschermd kon worden. Door deze goedlopende handel steeg de welvaart in Europa enorm.

 

Hanzesteden in Europa

 

De middeleeuwse stad

De kleine handelsnederzettingen groeiden uit tot grotere steden. De handelaren waren hier heel belangrijk in, maar mochten de steden niet besturen. De steden lagen namelijk nog steeds binnen de macht van de adel of de geestelijkheid en die bepaalden alles. De kooplieden in steden wilden dit niet langer en gingen onderhandelen om speciale rechten te krijgen: privileges. Door meerdere privileges te verkrijgen, zoals zelfbestuur en eigen rechtspraak, kreeg een stad stadsrechten. De inwoners van de stad moesten in ruil voor deze stadsrechten belastingen betalen en de heer steunen als er oorlog was.

 

Een document waar de stadsrechten in staan opgeschreven

 

Het helpen met oorlog voeren en het betalen van belasting was niet fijn voor de burgers van steden, maar ze kregen er veel voor terug. Doordat de steden steeds rijker werden, moesten ze goed verdedigd worden tegen indringers. Steden kozen er dus vaak voor om de stad te omringen met een grote gracht. Met een ophaalbrug konden mensen die de stad in en uit moesten, de gracht over. Later werden er ook nog eens dikke stadsmuren om de stad gebouwd. Er kwamen steeds meer mensen in de stad wonen, en vaklui met hetzelfde ambacht woonden vaak vlak bij elkaar in de buurt. Het centrum van de stad was het marktplein, waaraan ook vaak het stadhuis stond.

 

Een deel van de middeleeuwse stadsmuur in Zwolle

 

Uit de bevolking van de stad werden door de burgers zelf schepenen gekozen. Deze schepenen maakten besluiten, die gecontroleerd werden door twee burgemeesters. Ook waren de schepenen lid van de rechtbank. De schepenen konden niet zomaar alles zelf beslissen, want ze moesten de stad samen besturen met een schout. Deze schout was de plaatsvervanger van de heer in de stad. Hield je je niet aan de regels van de stad, dan kon je boetes of lijfstraffen krijgen. Misdadigers konden aan de schandpaal genageld worden. Mensen kwamen dan kijken of gooiden met rottend eten op de persoon die voor paal stond.

 

De schandpaal

 

Het leven in de stad

In de middeleeuwse stad had je zowel kooplui als ambachtslieden. Kooplui richtten zich op de handel en ambachtslieden hielden zich bezig met een ambacht. Mensen die hetzelfde ambacht uitoefenden, verenigden zich in de middeleeuwen in een gilde. Zo kreeg je bijvoorbeeld een bakkersgilde, een kleermakersgilde en een timmermansgilde. Binnen de gilden werden afspraken gemaakt over bijvoorbeeld de werktijden en de prijs en kwaliteit van producten.

 

Ieder gilde had een baas: de gildemeester. Om tot een gilde te mogen behoren, moest je een opleiding doen. Je begon als leerling (een soort stagelopen) en kon uitgroeien tot gezel. De gezel werkte voor de meester in zijn werkplaats. Wilde je niet meer voor iemand werken maar wilde je je eigen werkplaats verdienen, dan moest je de meesterproef behalen. De leden van gilden konden rekenen op hulp vanuit het gilde in tijden van nood. Mensen die niet tot een gilde behoorden en dus ongeschoold werk deden, kregen deze hulp niet: zij waren afhankelijk van liefdadigheid van rijken of van de kerk.

 

Middeleeuwse gilden

 

Omdat er steeds meer mensen naar de steden trokken, werd het er ook steeds drukker. De mensen kwamen steeds dichter op elkaar te wonen en er was veel lawaai. De huizen waren grotendeels gemaakt van hout, waardoor een brand voor een enorme ramp kon zorgen. Ook was er veel rommel, want er waren geen prullenbakken en er was geen riolering. Afval werd op straat gegooid als voer voor de loslopende kippen en varkens. Op al dit vuil kwam veel ongedierte af, waardoor er vaak besmettelijke ziekten uitbraken. De meest dodelijke ziekte was de pest: ook wel de Zwarte Dood genoemd. Deze ziekte werd rond 1350 door handelaren vanuit Azië meegenomen naar Europa. In Europa stierf één derde (!) van de bevolking aan de pest.

 

De Zwarte Dood: dokters droegen een pestmasker

 

Sowieso was de sterfte in de Middeleeuwen hoog. Floris V was graaf van Holland, Zeeland en Friesland. Floris V zorgde ervoor dat de handel goed liep en de mensen waren erg blij met hem. Ze noemden hem ook wel de keerlen god: de god van de gewone man. Hij trouwde op zijn veertiende met Beatrix van Vlaanderen. Uit dit huwelijk kwamen elf kinderen voort, maar van deze elf kinderen overleden maar liefst negen (!) op jonge leeftijd. Dit laat zien dat ook de kindersterfte in de middeleeuwen enorm hoog was.