De verloskundige zorg wordt in Nederland verleend door verloskundigen en gynaecologen. Vroeger werden zwangerschappen en partus ook door huisartsen begeleid, maar dit gebeurt nauwelijks meer. In de regel bezoekt een vrouw, die vermoedt zwanger te zijn, een verloskundige voor het eerst in de tweede helft van het eerste trimester. Indien de zwangerschap zonder complicaties verloopt, zal de verloskundige uiteindelijk de partus begeleiden (eerste lijn). Deze kan plaatsvinden ten huize van de zwangere, vrijwillig poliklinisch in het ziekenhuis, of in een geboortecentrum. In Nederland bestaat de unieke situatie dat ongeveer 15% van de kinderen thuis wordt geboren. Daarnaast zijn ruim 10% van de geboortes met de verloskundige in het ziekenhuis (poliklinische bevalling dan wel geboortecentrum) (Perined Kerncijfers Nederlandse Geboortezorg 2020). Geboortecentra maken een snelle opmars als keuzeplaats om te bevallen.
Wanneer er tijdens de zwangerschap complicaties optreden, verwijst de verloskundige de zwangere vrouw naar de gynaecoloog (tweede lijn). Indien de complicaties hersteld zijn, kan de zwangere vrouw terugverwezen worden naar de verloskundige, maar veelal begeleidt de gynaecoloog de rest van de zwangerschap en vindt de partus in het ziekenhuis plaats. Ten tijde van de zwangerschap, of vlak voor de partus wordt meer dan 80% van de zwangeren doorverwezen naar de gynaecoloog (Perined Kerncijfers Nederlandse Geboortezorg 2020). De redenen voor verwijzing naar de gynaecoloog zijn onder andere meerlingzwangerschap, afwijkende ligging van het kind, dreigende vroeggeboorte, ziekte van de moeder (bijvoorbeeld diabetes mellitus, hypertensie) of afwijkingen aan de foetus (groeivertraging, geconstateerde aangeboren afwijkingen). Indien er een hoog risico aanwezig is op ernstige complicaties voor moeder en/of kind vindt verdere doorverwijzing plaats naar één van de tien gespecialiseerde perinatologische centra in Nederland (derde lijn). Eén van de meest voorkomende redenen is dreigende geboorte na een zwangerschapsduur van minder dan 30 weken.
In Nederland wordt bijna 90% van de éénlingen geboren na een zwangerschapsduur tussen de 37.0 en 41.6 weken (à terme), ruim 6% na een zwangerschapsduur tussen de 22 en 36.6 weken (preterm), en bijna 4% na een zwangerschapsduur van meer dan 42.0 weken (postterm of serotien). Meerlingen worden vaker ‘te vroeg’ geboren: ruim 50% wordt geboren na een zwangerschapsduur van minder dan 37 weken.
De wijze waarop de foetus zich voor de partus presenteert, bepaalt mede de plaats van de partus. De foetus kan zich op drie manieren presenteren: hoofdligging, stuitligging en dwarsligging (figuur 9.1).
Van de éénlingen presenteert bijna 94% zich in hoofdligging, ruim 4% in stuitligging, en 0.6% in dwarsligging. In een enkel geval is de ligging niet bekend. Van de meerlingen presenteert slechts 68% zich in hoofdligging, 27% in stuitligging en ligt 5% dwars.
De partus van een foetus in hoofdligging kan in principe langs de ‘normale weg’ (via de vagina) geschieden. Een foetus die dwars voor de uitgang van de uterus ligt, kan niet per vaginam worden geboren. Een sectio caesarea (keizersnede; operatieve baring) is in deze situaties nodig. Tegenwoordig wordt er de voorkeur aan gegeven om een foetus in stuitligging ook door middel van een sectio caesarea geboren te laten worden, alhoewel de discussie onder Nederlandse gynaecologen hierover nog niet is gesloten.
In dit hoofdstuk wordt de partus van een foetus (éénling) in hoofdligging nader besproken. De baring komt doorgaans na een zwangerschapsduur van minimaal 37.0 en maximaal 41.6 weken spontaan op gang. De latente fase duurt ongeveer 10 uur en de actieve fase 7-12 uur. De gemiddelde uitdrijvingsduur van de foetus is bij primiparae (eerstbarenden) en multiparae (meerbarenden, zij die al eerder een kind hebben gebaard) respectievelijk 60 en 30 minuten.
Het blijft tot nu toe onopgehelderd hoe het baringsproces op gang komt. Er zijn onderzoekers die ervan uitgaan dat het een interactie is van verschillende factoren, die afkomstig zijn uit de placenta, de uterus, de vliezen en de foetus. Andere onderzoekers geven echter aan dat het alleen de foetus is die bepaalt wanneer de baring op gang komt.