Tijdens de baring passeert de foetus het baringskanaal. Het baringskanaal bestaat uit twee delen:
Het weke deel, dat gevormd wordt door het onderste uterussegment, de cervix uteri (baarmoederhals) en de vagina, die omgeven zijn door spieren en bindweefsel van de bekkenbodem, vulva (uitwendige schaamdelen) en perineum.
Het benige deel dat het weke deel omvat, bestaande uit de bekkeningang, bekkenholte en uitgang van het kleine bekken.
Het baringskanaal vormt een ‘buis’ vanaf de bekkeningang tot aan de bekkenuitgang, die een hoek van 90 graden maakt. De bekkeningang heeft een dwarse ovale vorm, terwijl de bekkenuitgang een voorachterwaartse ovale vorm heeft (figuur 9.2).