Zodra het kind geboren is, zal het hoofd terugdraaien in de normale positie. Bij de uitwendige spildraai draait het achterhoofd terug naar de rug (figuur 9.2 C). De begeleider van de baring omvat nu het hoofd van het kind en beweegt het voorzichtig in de richting van de rug van de moeder. Bij een volgende perswee komt de voorste schouder onder de symfyse tevoorschijn en wordt geboren. Vervolgens zal de begeleider het hoofd in de richting van de buik van de moeder bewegen en wordt de andere schouder geboren. Het kind wordt (vanuit de rug) onder de oksels gepakt en de rest van het lichaam van het kind wordt verder ontwikkeld in een vloeiende beweging richting de buik van de moeder. Meestal wordt het kind op de buik van de moeder gelegd. Daarna wordt de navelstreng afgeklemd met twee klemmen en vervolgens wordt de navelstreng tussen de klemmen doorgeknipt (vaak door de vader). Indien het gewenst is dat het kind na de geboorte nog extra bloed uit de placenta ontvangt, wordt het kind niet direct op de buik van de moeder gelegd, maar enkele minuten op of onder het niveau van de vulva gehouden, zodat er tientallen milliliters bloed van de placenta naar het kind kunnen stromen.
De duur van de uitdrijving wordt bepaald door een aantal factoren: de uitdrijvende kracht, de weerstand in het baringskanaal, en de grootte en ligging van de foetus.
De uitdrijvende kracht is afhankelijk van de kracht en frequentie van de weeën en van de perskracht van de moeder. Wanneer een primipara en een multipara meer dan respectievelijk 2 en 1 uur aan het persen zijn, kan niet meer verwacht worden dat de baring spontaan zal eindigen. De kans op complicaties bij de foetus en moeder nemen toe. Medische interventie in de vorm van een kunstverlossing is dan doorgaans noodzakelijk om de baring sneller te beëindigen.