Natuurkunde, ook wel fysica genoemd, bestaat eigenlijk al sinds de oudheid. Wetenschappers hielden zich toen bezig met allerlei vraagstukken. De levenloze natuur was een populair onderwerp, net als de levende natuur (biologie).
Vragen waar natuurkundigen zich in die tijd onder meer mee bezighielden waren:
Voor veel van dit soort vraagstukken werden theorieën bedacht die verwezen naar goden. Op dat moment waren de goden de meest logische verklaring voor anders (nog) niet verklaarbare fenomenen.
Ook ontstonden al in de oudheid heel wat verklaringen die meer in lijn lagen met de verklaringen van nu. Toch betekent dat niet dat de uitleg van toen ook klopte.
Natuurkunde is namelijk, net als andere wetenschappen, altijd uitgegaan van theorieën. Die worden voor waar aangenomen tot het tegendeel bewezen is.
In de oudheid werd echter nog weinig gebruik gemaakt van experimenten. Dat gebeurde pas veel later.
Zelfs in de middeleeuwen speelden experimenten nog niet zo’n grote rol in de natuurkunde. Toen was het de religie die deze wetenschap domineerde. De kerk oefende een grote druk uit op de wetenschappers door middel van censuur en zelfs geweld.
Pas rond het begin van de 17e eeuw kreeg de ratio meer ruimte en verdween religie meer naar de achtergrond. Wetenschappers konden vanaf die tijd pas echt vrij onderzoek doen.
Dat wil overigens niet zeggen dat natuurkundigen van voor de 17e eeuw dom waren. Met hun kennis zijn piramides gebouwd en is de scheepvaart op gang gekomen.