Proeven

Wist je dat het smaakzintuig en het reukzintuig (waar je hiervoor over hebt gelezen) samen werken om ervoor te zorgen dat jij eten en drinken kan proeven en ruiken?

Deze zintuigen zorgen er ook voor dat wij precies weten wat we wel en niet kunnen eten en zorgen er dus voor dat je niks eet wat over de datum is.

Onze tong is het smaakzintuig. Hierop liggen de zogenoemde smaakpapillen. Je kunt het zien als een hele hoop kleine smaakcellen die ervoor zorgen dat jij verschillende smaken kunt proeven. Wanneer er voedsel terecht komt op een smaakcel, wordt er een prikkel gestuurd naar je hersenen. Je hersenen zetten deze prikkel om in een smaak en zo proef je of je iets lekker of niet lekker vindt.

In veel schoolboeken wordt verteld dat de tong meerdere smaakgebieden bevat. Voorop de tong zou je bijvoorbeeld zoet beter proeven en achterop de tong zou je bitter beter proeven.
Dit blijkt helemaal niet waar te zijn. Binnen de smaakpapillen zitten dus smaakcellen. Elke smaakcel neemt één hoofdsmaak waar, dus: zoet, zout, zuur, bitter of umami. Door de verspreiding hiervan kun je dus de smaken over je hele tong proeven, behalve op het midden van je tong omdat daar geen smaakcellen zitten.