Oefenopdracht 1

Als je een nieuw Excel-bestand opent zie je een scherm met allemaal vakjes. Die vakjes heten cellen. Elke cel heeft een naam die is opgebouwd uit de rij en de kolom waarin de cel staat. De cel in de bovenste rij van kolom A heet A1, de cel in de vierde rij van kolom C heet C4 enz.

 

Elke cel kan een getal (waarde), een formule of een tekst bevatten.

In een cel met een formule kun je een berekening laten uitvoeren met de waardes van andere cellen.

 

 

Oefenopdracht 1:

- Open een leeg Excel bestand

- Klik: Bestand>Opslaan als>Onedrive>Map> ICT> [jouwnaam]oefenbestand

- Typ in cel A1: “Getal 1”

- Typ in cel B1: “Getal 2”

- Typ in cel C1: “Som (+)”

- Typ in cel D1: “Product (*)”

 

Nu gaan we een formule maken.

Zet je cursor in vakje C2

Omdat de cel moet weten dat er een formule in komt beginnen we met het “=” teken.

 

Vervolgens klik je op de eerste cel waar een waarde voor deze formule in staat. In dit geval A2.

 

Nu kies je de berekening die uitgevoerd moet worden. In dit geval optellen (+).

 

En tot slot de tweede cel waar een waarde voor deze formule staat. In dit geval B2.

 

Na een ‘Enter’ zie je in cel C3 de waarde “0” verschijnen.

 

Je kunt nu in cel A2 en cel B2 waardes invullen. Vervolgens zal in cel C3 de som van die waardes verschijnen. Probeer maar!