Uitwerking

Burgers leiden de Republiek

Bron: wikipedia
Niet-gereformeerde gelovigen mochten -
tegen betaling - kerken in onopvallende huizen,
 de zogenaamde schuilkerken.

De Republiek kon niet overleven zonder grote kosten te maken aan het onderhouden van een vloot en een landleger. In de Staten-Generaal onderhandelden de onafhankelijke gewesten over een gezamenlijk beleid om deze oorlog te financieren en te winnen. In dit overleg legde het belang van het rijke Holland met zijn koopmanssteden het zwaarste gewicht in de schaal: het droeg meer bij aan de gezamenlijke schatkist dan alle andere gewesten. De invloedrijke regenten uit de steden verdedigden in de politiek vooral de handelsbelangen. Zij bepleitten een sterke vloot en veel bevoegdheden voor de handelsvloot om zich overal ter wereld te kunnen verdedigen. De handelsonderneming VOC kreeg niet voor niets het  monopolie op het gebruik van geweld om de handel te verdedigen.

De overwinning van de burgers was ook een overwinning op de centralisatiepolitiek van de vroegere vorsten. Daarmee was het nu afgelopen. Er kwam geen centraal bestuur, elk gewest was soeverein (had de hoogste regeermacht). Dit particularisme van steden en gewesten bleef zoveel mogelijk behouden. Samenwerking was er alleen voor zover noodzakelijk om handel, oorlog en buitenlands beleid te coördineren. Hiervoor kwamen afgevaardigden van de Staten samen in de Staten-Generaal in Den Haag. Er was wel een vorst: de Prins van Oranje, maar die had niet de hoogste macht: hij was als stadhouder aangesteld door de Staten en zijn belangrijkste taak was het opperbevel over de strijdkrachten. Daarnaast had hij door zijn status ook grote politieke invloed in het hele land; ook had hij het recht op bepaalde benoemingen in de steden.

Er was dus een groot overwicht van de regenten, de hoogste burgers, in het bestuur van stad, gewest en platteland. Ook godsdienstige zaken werden geregeld volgens de ideeën van de protestantse, burgerlijke regenten. Hun principe was: geen geloofsdwang, maar gewetensvrijheid. Andere dan protestantse godsdiensten waren dus wel toegestaan, maar andersgelovigen waren tweederangsburgers. Zij konden geen bestuurlijke posities krijgen. Tegen betaling konden zij schuilkerken gebruiken. Afwijkende ideeën werden gedoogd, zolang rust en orde niet in gevaar werden gebracht. Ondanks deze discriminatie was de Republiek een vrijhaven voor vele buitenlanders die in eigen land met geloofsvervolging te maken hadden. Schrijvers en denkers die in andere landen werden vervolgd, konden in de Republiek hun gedachten zonder veel problemen publiceren, zolang de openbare orde niet in gevaar werd gebracht. Een voorbeeld van zo'n onafhankelijke denker was Spinoza die met zijn radicale filosofie inging tegen Joodse en christelijke godsdienstig denkbeelden.

Stagnatie in de sterke landen

De Republiek bleef een kleine speler, die tijdelijk een onevenredig grote rol kon spelen op het wereldtoneel dankzij de problemen in de echt sterke landen. De Dertigjarige Oorlog was hiervan een belangrijke oorzaak. In het hele Heilige Roomse Rijk (de katholieke landen die door de Habsburgse keizer werden bestuurd) zorgde deze slepende godsdienstoorlog voor economische stagnatie: grote delen van het platteland hadden te lijden door schade en verwoesting, meer dan 6 miljoen Duitsers verloren het leven in de strijd.

In Engeland en Frankrijk was er bovendien een interne strijd gaande tussen vorst en adel. Franse edelen voerden oorlogen tegen elkaar zonder dat de vorst hieraan een einde kon maken. Ook Engeland kreeg te maken met een burgeroorlog tussen koning, adel en parlement en met grote verscheurdheid door godsdienstige tegenstellingen. Koning Karel I werd na een oorlog tegen zijn Parlement gevangengezet en onthoofd, waarna het protestantse parlementslid en legeraanvoerder Cromwell een tijdlang het land dictatoriaal regeerde als Lord Protector.

Door deze interne zwakte van de grote landen kreeg de Republiek de kans om de tussenhandel en de wereldhandel te beheersen.

Burgers en de Gouden Eeuw

Ook in de Gouden Eeuw trokken gezinnen
bedelend over het platteland en naar de
rijke steden.

Het economische succes en de betrekkelijke vrijheid in de Republiek trok allerlei groepen migranten aan. Vooral arbeidsmigranten waren welkom in deze periode waarin de economie groeide. Er was grote behoefte aan ambachtslieden en kooplui met een eigen handelsnetwerk. Ook in de snelgroeiende steden waren steeds meer mensen nodig in vele beroepen. Een hele ring van steden in Holland en Utrecht was onderling verbonden door een netwerk van openbaar vervoer via het water: de trekschuit. Er werden trekvaarten gegraven op kosten van de steden voor het vervoer van goederen en personen. Deze trekschuiten waren sneller, veiliger en comfortabeler dan postkoetsen en beurtveren (vrachtschepen). Er ontstond op den duur een landelijk netwerk van trekvaarten met uiteraard gunstige gevolgen voor de economie.

Vooral in Amsterdam was te zien hoe snel de economie groeide door de handel. Amsterdam ontwikkelde zich tot een stapelmarkt waar goederen uit alle delen van Europa en de wereld werden opgeslagen en verhandeld op de koopmansbeurs. Voor de opslag werden pakhuizen gebouwd aan de grachten. De uitbreiding van de grachtengordels ging gelijk op met de groei van de handel. Succesvolle kooplieden en regenten vestigden zich in fraaie panden aan deze grachten, die alle verbonden waren met de haven aan het IJ waar schepen uit het Oostzeegebied, de Middellandse Zee en Azië aankwamen en vertrokken. De Koopmansbeurs werd begin 17e eeuw nieuw gebouwd aan het Rokin. Op de binnenplaats werd bij elke pilaar een ander soort goederen verhandeld. Kooplieden uit allerlei landen ontmoetten elkaar daar. Er werden niet alleen goederen als hout, ijzer en specerijen verhandeld, maar ook aandelen. Diverse banken vestigden zich in Amsterdam om de financiering van al deze transacties mogelijk te maken.

Bij dit alles speelden burgers de hoofdrol: rijke burgers bevolkten de beurs maar bestuurden ook als regenten de stad. Zij investeerden hun verdiende kapitaal graag in nieuwe ondernemingen, zoals droogmakerijen die land opleverden om winstgevende gewassen te telen voor de voedselvoorziening of als grondstoffen voor de nijverheid (industrie in werkplaatsen). Investeringen waren ook nodig in molens die werden gebruikt om polders leeg te malen, maar ook om hout te zagen voor de scheepswerven. Oliehoudende zaden, textiel, houtzagerijen en touwslagerijen, maar ook gespecialiseerde land- en tuinbouw voor de stedelijke markten (kaas, melk, boter, groenten) leverden winst op, met veel werk voor de bevolking.

De heersende burgerklasse gedroeg zich als de nieuwe elite en streefde dan ook naar adellijke titels om het aanzien van de familie verder te verhogen. Velen lieten hun stadspaleizen en buitenhuizen prachtig versieren met fraai meubilair en modieuze kunstwerken, gemaakt door kunstenaars die ook internationaal aanzien kregen zoals Rembrandt. Het economische succes was de basis voor de culturele bloei in deze periode.

Zo was er in de Republiek sprake van een Gouden Eeuw. Allereerst voor de burgerlijke elite, maar ook nieuwe groepen kregen kansen. Buitenlandse kooplieden konden zich door hun kapitaal en kennis vrij snel een goede plaats verwerven in de Republiek.  Een voorbeeld daarvan is de gemeenschap van Portugese Joodse vluchtelingen die zelfs toestemming kreeg om een prestigieuze synagoge te bouwen.

Een Gouden Eeuw was het voor relatief velen, maar niet voor iedereen. Ook in de Gouden Eeuw was er een grote groep armen die zich met bedelarij in leven moest houden. Het gewone volk profiteerde veel minder van de economische successen van de Republiek dan de welgestelde burgers. Er kwamen banen bij, maar hun bestaan bleef onzeker en ze waren altijd afhankelijk van de gunsten van kerk en overheidsbestuurders.

Herstel van vorstelijke macht

In de omringende landen kwam na 1648 de vrede langzamerhand weer terug. In dat jaar werden vredesverdragen gesloten die een einde maakten aan de Dertigjarige Oorlog en de Nederlandse Opstand. In Frankrijk en Engeland was de koninklijke macht hersteld. In Frankrijk was zelfs het absolutisme tot stand gekomen waarbij de Zonnekoning Lodewijk XIV adel en parlementen kon uitschakelen en geheel eigenmachtig regeerde. In Engeland moest de koning wel rekening houden met tegenwicht van een machtig Parlement. Beide landen voerden een mercantilistisch beleid: de handel was niet langer vrij, maar door het instellen van tarieven en invoerbeperkingen werd de eigen handel zoveel mogelijk bevoordeeld ten koste van de handel door buitenlandse kooplieden. Dit mercantilisme had nadelige gevolgen voor de Nederlandse Republiek. De Hollandse kooplieden gingen minder ondernemen, nu de vrije handel werd beperkt. Ze gebruikten hun kapitaal liever om het tegen gunstige rentes uit te lenen aan buitenlandse investeerders en machthebbers. Altijd was er wel ergens geld nodig om oorlogen te financieren. Door dit beleid beschermden de regenten hun eigen kapitaal, maar de expansie van de economie nam af.

Staatsgezind tegenover Oranjegezind

Voor de gewone mensen was dit een slechte ontwikkeling: minder ondernemingen betekende minder banen. Het volk voelde zich meer en meer verbonden met de Prins van Oranje, die de naam had een bevrijder van het volk te zijn. Zen waren Oranjegezind: ze zagen Oranje als degene die hen kon helpen tegen buitenlandse bedreiging en tegen de arrogantie van de regenten.

De regenten zagen dit heel anders. Zij bekommerden zich weinig om de angsten van het volk, maar streefden hun eigen belangen na. Ze hadden na veel conflicten en het overlijden van de vorige stadhouder geen nieuwe meer benoemd. Johan de Witt, die als raadpensionaris leiding gaf aan de regering samen met de Staten-Generaal, vertegenwoordigde de belangen van het rijke Holland. Hij stelde namens de andere staatsgezinde regenten het handelsbelang altijd voorop in de buitenlandse politiek en speelde daarbij zoveel mogelijk Engeland en Frankrijk tegen elkaar uit.

Rampjaar 1672: het einde van de Gouden Eeuw

Maar nadat Engeland en Frankrijk hun positie hadden hersteld, gingen deze twee sterke landen samenspannen tegen de Republiek. In 1672 kwam het tot een ernstig conflict waarbij de Republiek van alle kanten werd aangevallen. Niet voor niets wordt 1672 het Rampjaar genoemd. Terwijl een Engelse invasie dreigde en de Franse koning zijn intrek nam in Zeist om met de regenten te onderhandelen over overgave, riep het volk om de terugkeer van Oranje. De overleden stadhouder had immers een erfgenaam nagelaten: de jonge Prins Willem III, die inmiddels volwassen was. Van hem verwachtte het volk redding van de buitenlandse invallers. De regenten die geen stadhouder hadden benoemd kregen de schuld van de ellende, met Johan de Witt voorop. Een complot in Den Haag liep uit op een gruwelijke politieke moord op De Witt en zijn broer. Prins Willem III was inmiddels door de radeloze Staten tot stadhouder benoemd en nam nu inderdaad het opperbevel op zich om de vijand te verdrijven. Zo gebeurde en Republiek werd gered, maar met haar machtspositie in de wereld was het nu wel gedaan. Rijkdom was er nog genoeg. Regenten gingen leven van hun kapitaal, van ondernemers werden ze meer en meer een soort geldadel. In het bestuur verdeelden ze de functies onder elkaar, zodat het bestuur in de Republiek een soort oligarchie ofwel familieregering werd. Maar de economie kreeg door deze ontwikkelingen geen nieuwe impulsen, terwijl de buitenlandse handel toch al steeds minder opbracht door hevige concurrentie van met name Engeland. Ook de geldhandel verplaatste zich uit de Republiek naar Londen, het nieuwe centrum van handel en bankwezen. 1672 markeerde het einde van een Gouden Eeuw van burgermacht en burgercultuur.