Uitwerking

Economisch: innovatie en schaalvergroting

In de tijd van de Guldensporenslag, rond 1300, was Brugge het belangrijkste centrum van een uitgebreid handelsnetwerk. Maar ook andere steden namen hierin belangrijke posities in. Elke stad had bepaalde unieke kenmerken die voordeel brachten voor de eigen stad maar ook voor het hele handelsnetwerk:

Twee kenmerken van deze voorbeelden vallen op: innovatie en schaalvergroting. Innovatie: uitvindingen als de wisselbrief, de bank, de beurs en nieuwe scheepstypen stimuleerden de handel enorm. Schaalvergroting: het eigen handelsnetwerk werd verbonden met andere, steeds verder gelegen netwerken zodat de hoeveelheid en diversiteit van te verhandelen goederen toenamen en daarmee ook de winsten.

Sociaal: zorg voor de stad

Bron: lmsarchitecten.be
Een grote ziekenzaal van het Brugse Sint-Janshospitaal
dat nu in een museum is veranderd.

In de vroege Middeleeuwen was de Kerk de enige instantie die hulp verleende aan armen, zieken en invaliden. Vooral de kloosters namen deze taken op zich. Elk klooster had een ziekenzaal en een tuin waar geneeskrachtige kruiden werden verbouwd. Kloosters hadden daarnaast een belangrijke onderwijsfunctie. Kloosterscholen waren lange tijd de enige onderwijsinstituten en ook de eerste universiteiten werden beheerst door de kerk. Oude geschriften werden bewaard en gekopieerd door gespecialiseerde kloosterlingen. Geleerde monniken verzorgden de opleiding van edelen en vorsten. In ruil genoten kerken en kloosters de bescherming en ondersteuning van edelen. Kloosters werden vooral gesticht in afgelegen streken en speelden een grote rol bij het ontginnen van woeste gronden. Ook kreeg de kerk in ruil voor gebed en diensten grote stukken grond in beheer, die werden bewerkt door boeren die op kloostergrond woonden. Van deze opbrengsten konden de kloosters bestaan.

Maar door de groei van de steden kreeg de kerk ook een andere rol. Ook stadsbesturen en rijke burgers voelden zich ook verantwoordelijk voor de zorg aan armen en zieken. Zij hadden niet alleen oog voor hun eigen zaken, maar ook voor het algemeen belang (bonum commune). Voor de vrede en welvaart in de stad was het van belang dat er ook voor de zwakke groepen werd gezorgd. In veel steden kwamen daarom ook armenhuizen en hospitalen.

Wie in de Middeleeuwen wilde leren, moest naar het klooster. Maar nu kwamen er ook scholen in de stad. De gegoede burgers hadden belang bij een goede opleiding voor zichzelf en hun kinderen. In de stad waren steeds meer mensen nodig die konden lezen en schrijven. Daarvoor konden stadsbewoners eerst alleen bij de kerk terecht. Aan elke kerk in de stad was een kapittelschool of koorschool verbonden, waar niet alleen godsdienstige zaken als kerkzang en latijn (de kerktaal) werden onderwezen, maar ook profane (wereldlijke) vakken als wiskunde en grammatica. In steeds meer steden nam het stadsbestuur de financiering van deze kapittelscholen over en ging zich ook bemoeien met de aanstelling van leraren en rectoren en de inhoud van het lesprogramma. Zo kwamen in alle grote Nederlandse steden Latijnse scholen. Het lesprogramma ging terug op de klassieke Oudheid: de zeven artes liberales (vrije kunsten) werden onderwezen in twee programma's: het trivium: grammatica (taalkunde), retorica (spreekkunst) en dialectica (logisch redeneren), en het quadruvium: aritmetica (rekenkunde), geometrica (meetkunde), astronomia (sterrenkunde) en musica (harmonieleer). Wie daarna verder wilde leren, kon in deze tijd ook al op reis naar een stad met een universiteit, zoals Bologna en Parijs. Ook deze universiteiten waren ontstaan vanuit het kerkelijk onderwijs aan kathedraalscholen.

Religieus: nieuwe geloofsvormen

Bron: Jean-Pol GRANDMONT
In het vroegere Begijnhof van Brugge wonen nog steeds
religieuze vrouwen, al zijn het nu geen lekenzusters
meer maar kloosternonnen van de Benedictijner orde.

De kerk paste zich zelf ook aan aan de nieuwe situatie: de zich uitbreidende stadsbevolking had geestelijke zorg nodig. Daarom werden de bedelorden steeds actiever in de stad. Dit waren monniksgemeenschappen die geen klooster of grondbezit hadden. De monniken leefden van liefdadigheid en werden bedelmonniken genoemd. Zij hielden zich bezig met pastorale zorg, prediking en uitleg van het geloof. De belangrijkste bedelorden waren de franciscanen en de dominicanen.

De manier van geloven veranderde ook. In de Middeleeuwen werd het geloof vooral collectief beleefd, in samenkomsten, feesten en optochten. Maar bij de opkomst van de burgerlijke cultuur hoorde een meer individuele geloofsbeleving. Mensen kregen meer behoefte hun geloof op hun eigen persoonlijke manier te beleven. Vroeger waren kloosters ook plaatsen waar adellijke kinderen werden grootgebracht voor een hoge functie in de kerk. In de loop van de tijd kwam ook meer en meer bij 'gewone' mensen de behoefte op om het leven aan het geloof te wijden, maar zonder al te strenge leefregels, en niet om zich af te zonderen van de wereld maar juist om anderen te helpen. Dit was de achtergrond van de stichting van begijnhoven: een samenlevingsvorm voor vrome vrouwen die zich aan de dienst van God en de medemens wilden wijden, hierin gesteund door giften van rijke edelen of burgers. De kerk hield toezicht op deze instellingen om te voorkomen dat deze lekeninstellingen (leken zijn "gewone" gelovigen) ketterse trekken zouden krijgen door bijvoorbeeld de exclusieve rol van de geestelijkheid aan te tasten.

Een opvallend voorbeeld van deze lekenbeweging was de Moderne Devotie in de veertiende eeuw, onder leiding van Geert Grote, een man van gegoede burgerlijke afkomst uit Deventer. Hij was ontevreden over misbruiken in de kerk en zette zich in om woongemeenschappen voor vrome mannen en vrouwen te stichten. Zij noemden zich Broeders en Zusters van het Gemene Leven (dat betekent: samenleven). Deze broeders en zusters legden zeer veel nadruk op persoonlijk geloof. Hun eeuwig geluk hing niet af van de kerk, vonden ze, maar van hun persoonlijke band met God; daar was dus geen geestelijke voor nodig. Het was met  deze ideeën geen wonder dat Geert Grote's Moderne Devotie (devotie betekent: toewijding aan het geloof) in conflict kwam met de officiële kerk. Veel leden gingen toen over naar de franciscaners, een bedelorde die ook gemeenschappen had die voor leken toegankelijk waren. Ook de Moderne Devotie hield zich intensief met onderwijs bezig en met de verbreiding van het geloof onder gewone burgers door de verspreiding van boeken in de volkstaal. Met dit alles werd de Moderne Devotie een voorloper van de Reformatie in de zestiende eeuw.

Politiek: Bourgondiërs en Habsburgers

Al met al kregen welvarende steden met zelfbestuur een steeds belangrijker positie. Hun particularisme (streven naar zelfstandige macht voor steden en gewesten) moest wel botsen met de belangen van heren en vorsten. Dat gold zeker voor de ambitieuze hertogen van Bourgondië. Zij waren in naam leenmannen van de Franse koning, maar gedroegen zich steeds meer als zelfstandige vorsten, vast van plan om een eigen koningshuis te stichten. Het Hertogdom van Bourgondië breidde zich steeds verder uit en kreeg grote delen van de welvarende en stedenrijke Nederlanden in handen. De hertogen probeerden in dit gebied meer greep te krijgen op bestuur en rechtspraak: zij streefden naar centralisatie. Maar ondanks vele conflicten en oorlogen slaagden zij uiteindelijk niet in hun streven. De laatste Bourgondische hertog, Karel de Stoute, deed er alles aan: hij vestigde zijn belangrijkste bestuursraden  in Mechelen en voerde oorlog na oorlog tegen opstandige steden en om zijn gebied aaneen te sluiten tot een koninkrijk. Bijna kreeg hij de Duitse keizer zover, hem tot koning uit te roepen. Maar dankzij het sluwe tegenspel van de Franse koning en het blijvende verzet van de steden kwam Karel toch ten val. Tijdens de strijd tegen Nancy vluchtte hij weg, viel van zijn paard en stierf. Zijn hertogdom viel na het huwelijk van zijn dochter Maria toe aan het Habsburgse vorstenhuis. Daarmee kwamen de Nederlanden onder het bewind van vorsten die een enorm rijk bestuurden dat ook Spanje en de overzeese koloniën omvatte. De Spanjaarden en Portugezen waren toen al geen onbekenden in de Nederlanden. Antwerpen had door zijn diepere havens de rol van Brugge in de zeehandel overgenomen en profiteerde van de handelscontacten met de Spaanse en Portugese kolonies.

Opstand in het Noorden

Klik op de afbeelding om deze te vergroten.
Verwoesting van de stad Maagdenburg tijdens de
Dertigjarige Oorlog.

De nieuwe Habsburgse heren kregen in de Nederlanden te maken met behoorlijke tegenstand in hun streven naar centralisatie. De rijke steden die zij zo hard nodig hadden voor hun inkomsten, hadden zich voor hun samenwerking met de machthebbers goed laten betalen in de vorm van privileges en verregaand zelfbestuur. Nog moeilijker werd het, toen er ook een diepgaand godsdienstig conflict ging meespelen: de Reformatie. Vooral het calvinisme kreeg  in de Nederlanden steeds meer invloed, met name in en rond de steden waar de ketterse ideeën aansloten bij de meer individuele geloofsbeleving die dar was ontstaan. Wat Luther en Calvijn leerden, was een voortzetting en radicalisering van de gedachten van de Moderne Devotie. Keizer Karel V en zijn opvolger Filips II waren met goede redenen zeer bevreesd dat de verdeeldheid tot geweld zou leiden en het nog moeilijker zou maken om bestuurlijke eenheid te creëren. Steden en edelen kozen partij in dit geloofsconflict en gebruikten de godsdienstige strijd om hun machtspositie te verbeteren. Inderdaad braken in Duitsland en Frankrijk godsdienstoorlogen uit die dood en verwoesting zaaiden en de landen onbestuurbaar maakten.

Klik op de afbeelding om deze te vergroten.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog groeide Amsterdam uit
tot een handelscentrum en stapelmarkt van wereldformaat.

Keizer Karel V en na hem zijn zoon Filips II deden dus hun uiterste best om te voorkomen dat de Reformatie zich in de Nederlanden zou uitbreiden, door strenge plakkaten af te kondigen tegen de ketterij. Maar dat hielp weinig. In 1566 begonnen er toch gewelddadigheden met een Beeldenstorm, gevolgd door draconische tegenmaatregelen van Alva. Deze legerleider en bestuurder namens de koning liet niet alleen de Nederlandse ketters streng straffen maar pakte ook de in zijn ogen falende bestuurders aan: edelen die zich te soft hadden opgesteld tegenover het calvinisme, of de onrust misbruikten om zich af te zetten tegen de gehate centralisatiemaatregelen. Rond hoogste edelman in het Nederlandse bestuur, Prins Willem van Oranje, ontstond een georganiseerde opstand. Oranje zelf bestreed met weinig succes de Spaanse legers met zijn huurtroepen. Maar toen het verzet na de onverwachte verovering van Den Briel oversloeg naar de welvarende steden in het westen, kreeg de opstand snel  meer kracht. Achtereenvolgende Spaanse aanvoerders slaagden er niet in, de geuzenbeweging in het noorden de kop in te drukken - de stedenoorlog werd door hen verloren. Het zuiden onderwierp zich wel. Antwerpen werd na een lange belegering door de Spanjaarden ingenomen, maar de prijs voor dat succes was hoog: Hollandse schepen sloten de Schelde af, de stad werd onbereikbaar voor de zeeschepen waar het zijn rijkdom aan dankte en steeds meer  kooplieden verlieten de stad en vluchtten naar de noordelijke gewesten. Hierdoor verloor Antwerpen zijn stapelmarktfunctie aan Amsterdam. Daar en in andere Hollandse steden vonden kooplui en ambachtslieden uit de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Spanje en Portugal, op de vlucht voor oorlog of geloof, nieuwe kansen op een goed bestaan.

Een Republiek van burgers en steden

De opstandige gewesten sloten zich aaneen om een republiek te vormen en de strijd tegen Spanje voort te zetten. Het lukte niet om een vorst te vinden die de rol van de Habsburgers kon overnemen. In alle steden en gewesten werden de bestuurlijke posities bezet door regenten: calvinistische families van gegoede burgers. De zonen en opvolgers van stadhouder Willem van Oranje genoten groot aanzien en oefenden politieke invloed uit, maar werden geen staatshoofd; zij waren formeel als prinselijke legeraanvoerders in dienst van de Staten. Zo leidden  de ontwikkelingen van enkele eeuwen groeiende burgerinvloed tot de oprichting van een republiek zonder vorst, een unicum in die tijd. Dankzij de uitstekende handelspositie van Holland kon de Republiek zich verder ontwikkelen tot een wereldwijd handelsimperium.

Maar daarbij was er felle concurrentie met Engeland en Spanje. Bovendien concurreerden de Hollandse handelscompagnieën ook met elkaar, waardoor de winsten daalden. Dit was niet in het belang van de oorlogsvoering. Om de krachten beter te bundelen gaf de regering van de Republiek de stoot tot oprichting van een gezamenlijke handelsonderneming, de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het doel was: genoeg winst maken om de Republiek levensvatbaar te houden in de strijd om zijn bestaan tussen de grootmachten. Hiervoor kreeg de VOC niet alleen het alleenrecht (monopolie) op handel in Azië, maar ook enkele bijzondere voorrechten, zoals het sluiten van verdragen met plaatselijke vorsten en het gebruik van geweld. De VOC was ook uniek als eerste handelsmaatschappij die aandelen uitgaf: hierdoor werd de bevolking van de Republiek ook financieel betrokken bij de welvaart en de verdediging van de eigen staat. Dankzij het economische succes kon de kleine Republiek zich enige tijd zelfstandig handhaven tussen de door vorsten bestuurde grootmachten.