Uitwerking

Nieuwe handel, nieuwe steden

Klik op de afbeelding om deze te vergroten.
Kaart van alle steden met belforts (stadstorens) in de Zuidelijke Nederlanden.
Zuid-Nederlandse steden kregen na 1100 het recht om een belfort te bouwen,
een stadstoren als symbool van de rijkdom en zelfstandigheid van de stad.

Rond het jaar 1000 kwamen er belangrijke veranderingen op gang in Europa, waardoor oude steden weer gingen groeien en er nieuwe steden konden ontstaan. In de landbouw leidden uitvindingen en verbeteringen ertoe dat de opbrengsten groter werden, zodat de bevolking kon groeien. Zo'n uitvinding was de risterploeg die de aarde omkeert, zodat die vruchtbaarder wordt. Een grote verbetering was de introductie van het drieslagstelsel, waardoor de grond efficiënter kon worden gebruikt en de oogsten werden verbeterd. Landheren lieten bossen, woeste gronden en moerassen ontginnen om er landbouwgrond van te maken.

Niet alleen groeide de bevolking, de landbouwoverschotten maakten het ook mogelijk dat mensen andere beroepen gingen uitoefenen en zich met handel gingen bezighouden. Zo kwam het dat er opnieuw steden ontstonden met een marktfunctie voor omliggende gebieden. In deze steden ging ook geld opnieuw een rol spelen als middel om te kunnen handelen. De tijd van autarkie binnen het hofstelsel raakte voorbij, een periode brak aan waarin nieuwe handelsnetwerken ervoor zorgden dat gebieden met elkaar verbonden raakten. Kooplieden en ambachtslieden in de steden wisten zelfbestuur en andere stadsrechten te verkrijgen doordat zij hun geld konden uitlenen aan de adellijke grondbezitters. Voor edelen, vorsten en keizer kwamen nieuwe mogelijkheden hun macht uit te breiden met behulp van de inkomsten uit handel en nijverheid, maar de opkomst van nieuwe, zelfstandige steden en stadsbestuurders betekende ook een uitdaging voor hun macht. In de Nederlanden was Vlaanderen het gebied waar deze ontwikkelingen zich voor het eerst voordeden vanaf de elfde eeuw. Grondheren hadden hier een meer onafhankelijke positie gekregen tijdens de periode van de Noormanneninvasies. Deze leenmannen hadden belang bij de opkomst van steden. Vooral Brugge en Gent ontwikkelden zich tot belangrijke centra.

Startpunt Atrecht

Klik op de afbeelding om deze te vergroten.
Ook rond het jaar 1000 waren er al lange-
afstandsverbindingen tussen handelsgebieden in de wereld.

Atrecht (het tegenwoordige Arras in Noord-Frankrijk) was een stad waar deze ontwikkelingen begonnen. Dit was een stad met een lange geschiedenis die als bisschopsstad een belangrijke positie innam. Maar de groei van Arras begon opnieuw door de opkomst van de textielnijverheid. Het maken van lakens (geverfde wollen lappen) gebeurde in de stad en gaf veel ambachtslieden werk. De lakennijverheid kon opbloeien doordat de landbouw rondom Arras zich goed ontwikkelde en er veel schapen werden gehouden.

De lakens uit Arras werden door kooplieden op de markt gebracht in veel andere steden. Deze handelscontacten breidden zich steeds verder uit tot ver buiten Arras. Lakens uit Arras werden ook verkocht op bekende en drukbezochte jaarmarkten in heel Frankrijk. Op deze jaarmarkten werd contact gelegd met Italiaanse kooplieden uit de onafhankelijke stadstaten die daar waren ontstaan: Genua, Venetië, Florence, Pisa. Zo ontstond er een heel netwerk van handelsrelaties met een uitwisseling van producten maar ook van ideeën en vernieuwingen. De opleving van handel zorgde voor een nieuwe dynamiek in de samenleving in de Nederlanden. Niet-adellijke kooplieden en ambachtslieden speelden hierin de hoofdrol.

Kooplieden aan de macht

Bron: G.Lanting
De Antwerpse gildehuizen zijn nog altijd indrukwekkende
getuigen uit de bloeitijd van de stad in de Middeleeuwen.

In de steden stegen de kooplieden, die zich hadden georganiseerd in koopmansgilden, enorm in aanzien en macht. Door hun grote inkomsten werden ze belangrijke geldschieters voor de edele heren die leningen nodig hadden om oorlogen te voeren en hun levensstijl in stand te houden. De kooplieden vroegen meer dan rente op hun leningen. Zij kregen posities in het stadsbestuur en dwongen stadsrechten af die gunstig waren voor de economische bloei en onafhankelijkheid van de stad. Belangrijke stadsrechten waren: het recht om muren te bouwen en een stadsleger in stad te houden, tol te heffen op producten die langs of door de stad werden vervoerd, een eigen rechtspraak te organiseren, markten te houden enz. De kooplieden voelden zich meer en meer de gelijken van edelen, en met hen hoog verheven boven de andere poorters (stadsbewoners). Intussen was er een steeds groeiende behoefte aan arbeid: vanaf het platteland verhuisden voortdurend boeren naar de stad om werk te vinden in de havens, pakhuizen en markten. De stad had een grote behoefte aan mensen die een vak verstonden. Niet alleen had de stad behoefte aan smeden, bakkers en bierbrouwers voor de dagelijkse levensbehoeften, maar ook werd de productie van bijvoorbeeld textiel verplaatst naar de stad. Ook deze ambachtslieden beschermden hun positie door zich in gilden te verenigen. Zij vormden in de stad meer en meer een tegenmacht tegen adel en kooplieden die elkaar de functies toespeelden in bestuur en rechtspraak.

Vlaamse steden en Europa

Een replica van deze door mensen
aangedreven havenkraan is nog
altijd te zien in Brugge.

In de loop van de eeuwen verschoof het centrum van deze ontwikkelingen naar het noorden door de opkomst van de internationale handel vanuit Brugge, dat na een stormvloed via het Zwin een betere verbinding had gekregen met de Noordzee. Vanuit de haven vertrokken Brugse koggeschepen naar het noorden om aansluiting te vinden bij het noordelijke handelsnetwerk van de Hanze. Dit breidde zich uit van Nederlandse steden als Deventer en Kampen tot aan het Oostzeegebied en Rusland. Maar de Brugse handel zocht overzee ook havens in Italië en het Middellandse Zeegebied. De Brugse koopliedenfamilies kregen de touwtjes stevig in handen en ontwikkelden zich tot een stedelijk patriciaat (een elite van bestuurders). De houten verdedigingswerken en houten koopmanshuizen werden herbouwd in steen. Zes stadspoorten sloten de stad via commercieel belangrijke wegen aan op omliggende streken en steden: Antwerpen, Ieper, Rijsel, Gent en Kortrijk. Brugge werd na Atrecht het centrum van de import van Engelse wol en de export van Vlaams laken. De havenwerken werden verder uitgebreid. In de stad leidden de reien (grachten) langs koopmanshuizen en pakhuizen naar de markten, het tolhuis, de stadswaag en de stadskraan. In de boterhal en het vleeshuis verdrongen de klanten zich. Spaanse en Italiaanse kooplieden vestigden permanente kantoren in Brugge, waar zij hun handel met de noordelijke landen in Europa konden regelen en allerlei handelsvoordelen genoten. De positie van Brugge werd nog belangrijker door de vestiging van financiële dienstverleners zoals Florentijnse bankiers en het ontstaan van de eerste handelsbeurs in Europa in 1309, in huis Ter Beurse. Brugge werd een internationaal financieel en commercieel centrum in Europa.

Patriciërs tegen gepeupel

De Italiaanse koopman Arnolfini met
zijn vrouw, een koopmansechtpaar
met adellijke allure.

Het patriciaat van kooplieden en bankiers in de Vlaamse steden vormde een nieuwe rijke bovenklasse. Deze families lieten prachtige huizen bouwen in de stad, kleedden zich volgens de laatste mode en versierden hun kamers met geschilderde portretten van de beste kunstenaars. De vermogende families zorgden ervoor dat eervolle functies en rijke bezittingen binnen de eigen kring bleven door onderling verstandige huwelijken te arrangeren, of door betrekkingen aan te knopen met de traditionele upper class: de adel.

Hun leven stond ver af van de dagelijkse omstandigheden van "het gemeen", het gewone volk dat met zijn handen zijn brood moest verdienen in werkplaats, haven of pakhuis. De ambachtslieden en dagloners kregen te maken met ontwikkelingen waar ze geen greep op hadden: de prijzen en lonen werden immers bepaald door ontwikkelingen op de markten en beurzen, door de rijke bovenlaag dus die zich niet bekommerde om hun lange werkuren en lage lonen. Als er honger en ziekte kwam door mislukte oogsten of hoge voedselprijzen, waren de arme stadsbewoners de eerste slachtoffers. Ook werden zij het zwaarst getroffen door belastingen op de eerste levensbehoeften, belastingen die door het patriciaat in het stadsbestuur werden vastgesteld of door de landsheer.

Nu was het "gepeupel" niet helemaal machteloos, al had het dan geen invloed op het bestuur. De hele stad was immers wel afhankelijk van hun arbeid. Een opstand kon de handel stilleggen en de rijkdom van de patriciërs in gevaar brengen. Ook kon het gewone volk partij kiezen in politieke conflicten die er altijd wel waren tussen leenheer en leenman.

De Guldensporenslag

Rond 1300 was er inderdaad zo'n conflict gaande dat alles had te maken met de economische ontwikkelingen in die tijd. Engeland en Vlaanderen waren nauw aan elkaar verbonden geraakt door de gemeenschappelijke belangen van wolhandel en lakenindustrie. Graaf Gwijde van Dampierre zegde daarom zijn leenband met de Franse Koning Filips IV op en het werd oorlog. De Graaf kwam samen met de ambachtslieden en de armere stadsbewoners (de Libaards, naar de leeuwen in het grafelijke wapen) te staan tegenover de rijke patriciërs (de Leliaards, naar de lelie in het Franse koninklijke wapen). Het Franse leger viel Vlaanderen binnen, maar de beide vorsten verzoenden zich al snel; het Engelse leger trok zich terug en de Vlaamse legertjes werden verslagen. De Franse koning trok nu als overwinnaar door de Vlaamse steden. Als gebaar van verzoening verlaagde hij enkele belastingen; dit bracht vooral zijn aanhangers, de patriciërs, veel voordeel. Dat gaf opnieuw woede bij het gewone volk dat steeds de kant van de Graaf tegenover de Franse koning had gekozen. Het protest van de ambachtslieden laaide in 1302 opnieuw op toen in Gent de belastingen werden verhoogd. Nu kwam het volk in actie. In Gent en Brugge werden de Leliaards uit het stadsbestuur gezet en uit de stad verbannen. Het legertje van de landvoogd des konings bezette nu Brugge, maar het werd compleet afgeslacht door een militie (stadsleger) van Liebaards. Deze gebeurtenis werd bekend als de Brugse Metten. Iedereen begreep dat de Franse koning dit niet op zich kon laten zitten. Vlaanderen hield de adem in en bereidde zich voor op oorlog.

En inderdaad, Frankrijk stuurde een ridderleger van 9000 man op Kortrijk af, waar een even groot Vlaams leger van voornamelijk ambachtslieden en boeren in een U-vorm stond opgesteld achter een beek. Op 11 juli vielen de Fransen aan na een inleidende beschieting door kruisboogschutters. Het Franse voetvolk werd gevolgd door schitterend uitgedoste ridders te paard. De Vlamingen daartegenover vochten te voet met als opvallend, goedkoop wapen de goedendag: een lange knots met een ijzeren pin. Door die stevig op de grond te planten en vast te houden bij een aanval, kon een paard worden gedood door de pin. Daarna kon de verdediger de goedendag als knots gebruiken om de ridder aan te vallen. Het Vlaamse leger vocht om te overleven op eigen gebied en maakte geen gevangenen. De meeste ridders werden gedood. Tegen alle verwachtingen en vooroordelen in werden de arrogante beroepsvechtersbazen in de pan gehakt door het klootjesvolk. Na deze slag verzamelden de Vlaamse overwinnaars de vergulde sporen van de gedode ridders en hingen er 500 als dank op in de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Kortrijk. Zo werd de Guldensporenslag het symbool van de macht van het "gewone volk" tegenover patriciërs en feodale heren, maar ook het symbool van de emancipatie van Vlaanderen. Nog steeds wordt 11 juli op veel plaatsen in Vlaanderen als feestdag gevierd.

Je kunt de Guldensporenslag zien als symbool van een nieuwe tijd waarin steden en burgers in opkomst zijn ten koste van de oude macht van de edelen. Deze machtswisseling had alles te maken met de groeiende betekenis van de nieuwe handels- en geldeconomie.

Vlaamse milities op weg met goedendags. Deze afbeelding staat op een kist die in Oxford is gevonden, maar afkomstig is uit Kortrijk.