| Als je alle examenstof hebt geleerd kun je: 
 | 
Het gaat dan om de volgende deelaspecten of vaardigheden:
| 1. | Je kan aangeven waarom er sprake is van een maatschappelijk vraagstuk. | 
| 2. | Je kan herkennen/ toepassen welke politiek-juridische, sociaaleconomische, sociaal culturele en veranderings- en vergelijkende invalshoeken/ aspecten aan het vraagstuk verbonden zijn. | 
| 3. | Je kan noemen/ herkennen welke waarden en normen, (tegengestelde) belangen de bij het vraagstuk betrokken groeperingen of instellingen hebben en welke machtsmiddelen zij hebben om voor hun belangen op te komen. | 
| 4. | Je kan aangeven welke relatie er bestaat tussen de belangen van de betrokken groeperingen/ burgers en hun maatschappelijke positie. | 
| 5. | Je kan de rol onderscheiden van burgers, belangenorganisaties, politieke partijen, de media, regering, parlement/ college van B en W en gemeenteraad, ambtenaren en de EU in het tot stand komen van overheidsbeleid. | 
| 6. | Je kan opvattingen van politieke stromingen en/of politieke partijen over dit vraagstuk noemen/ herkennen. | 
| 7. | Je kan beschrijven welke rol media vervullen ten aanzien van het vraagstuk. | 
| 8. | Je kan met voorbeelden uit informatiebronnen over het vraagstuk verduidelijken welke beeldvorming, waarden, normen, vooroordelen en stereotypen overgedragen worden met gebruikmaking van de begrippen selectie, selectieve waarneming en referentiekader. | 
| 9. | Je kan verschillende (vormen van) berichtgeving/ informatiebronnen vergelijken met betrekking tot de vraag of deze meer of minder objectief (zijn) of meer of minder betrouwbaar is. | 
| 10. | Je kan een van de theorieën over de beïnvloeding van mensen door de media toepassen op gegeven informatiebronnen. | 
| 11. | Je kan een eigen standpunt ten aanzien van het vraagstuk formuleren en daarbij het eigen standpunt relateren. |