
Rond het jaar 1000 gingen de boeren hun land op een andere manier bewerken. Eeuwenlang gebruikten boeren de helft van hun akkers, bijvoorbeeld voor graan. Na een jaar was de grond uitgeput, dan groeide er niks meer. De boer liet die grond een jaartje uitrusten en gebruikte dan de andere helft. Dat noem je het tweeslagstelsel. Nu bedachten boeren dat ze het land ook in drie stukken konden delen. Ze lieten een derde deel braak liggen en plantten twee verschillende gewassen op de andere twee delen. Het jaar erna schoof alles een plaatsje door. Dat noem je het drieslagstelsel. Daardoor bleef de grond vruchtbaar en zo groeide de opbrengst.
Er was nog een verandering: de boeren gebruikten een ijzeren ploeg in plaats van een houten. Die zorgde ervoor dat de grond losser werd gemaakt. In losse grond kunnen planten beter groeien. Door deze verbeteringen produceerden de boeren meer voedsel dan ze zelf nodig hadden. Wat ze overhielden verkochten ze op de markt. Een markt ontstond op plaatsen waar veel mensen langskwamen. Handelaren reisden van markt naar markt om spullen te kopen en te verkopen. Zo zorgde de groei in de landbouw voor een groeiende handel.