Elke zin bestaat uit een aantal zinsdelen. Als je de woorden van een zin gaat verplaatsen, zie je dat een aantal woorden toch telkens bij elkaar blijft staan. Woorden die in de zin bij elkaar blijven staan, zijn samen één zinsdeel. Natuurlijk moet de zin wel een goede zin blijven. En de betekenis van de zin mag niet veranderen! Kijk naar het voorbeeld:
Op kerstavond spelen mijn broers een spelletje monopoly.
Mijn broers spelen op kerstavond een spelletje monopoly.
Een spelletje monopoly spelen mijn broers op kerstavond.
Je ziet dat sommige woorden telkens bij elkaar blijven staan. Die woorden zijn samen een zinsdeel. Deze zin bestaat dus uit vier zinsdelen:
Op kerstavond / spelen / mijn broers / een spelletje monopoly.
Om aan te geven dat woorden samen één zinsdeel zijn, zet je achter het zinsdeel een schuine streep.
Je weet nu dat elke zin is opgebouwd uit zinsdelen. In deze theorie leer je hoe je zelf stapsgewijs een zin in zinsdelen kunt verdelen. Je moet daarvoor eerst de volgende regel van de Nederlandse grammatica leren: In een gewone (niet–vragende) Nederlandse zin is de persoonsvorm het tweede zinsdeel.
Dat betekent dat alle woorden die vóór de persoonsvorm staan samen het eerste zinsdeel zijn.
Bijvoorbeeld:
Mijn oudste broer speelt elke dag met K’nex.
Stap 1 Zoek de persoonsvorm.
zinsdeel 2 = speelt
Stap 2 Wat is het eerste zinsdeel?
zinsdeel 1 = Mijn oudste broer
Als je de persoonsvorm in een zin hebt gevonden, heb je dus meteen al twee zinsdelen te pakken.
Stap 3 Zet het woord dat direct achter de persoonsvorm staat, vooraan in je zin en maak de zin af.
Elke … Elke dagspeelt mijn oudste broer met K’nex.
De woorden die nu vóór de persoonsvorm staan, vormen weer samen een zinsdeel:
zinsdeel 3 = elke dag
Je doet dit net zo lang totdat je alle zinsdelen hebt gevonden!
Stap 4
Met … Met K’nexspeelt mijn oudste broer elke dag.
De woorden die nu vóór de persoonsvorm staan, vormen weer samen een zinsdeel:
zinsdeel 4 = met K’nex
De zinsdelen zijn dus: Mijn oudste broer / speelt / elke dag / met K’nex