Onderwerp

Aan het begin van dit perron heb je drie manieren geleerd om de persoonsvorm te vinden. Eén van die manieren was de getalproef. Bij de getalproef heb je gemerkt dat er altijd één zinsdeel met de per–soonsvorm meeverandert. Dat zinsdeel is het onderwerp.
Je ziet dan dat de persoonsvorm en het onderwerp bij elkaar horen: als de persoonsvorm in het enkelvoud staat, staat ook het onderwerp in het enkelvoud. Als de persoonsvorm in het meervoud staat, staat ook het onderwerp in het meervoud.
Dus als je het onderwerp moet zoeken, zet je de persoonsvorm in het meervoud (of enkelvoud). Het zinsdeel dat mee verandert, is het onderwerp.
Bijvoorbeeld:
De jongen / zet / de pion / op het derde vak.
De jongens / zetten / de pion / op het derde vak.
In de eerste zin is De jongen het onderwerp, in de tweede zin is De jongens het onderwerp.

Je kunt het onderwerp ook vinden door de vraag: Wie/wat + persoonsvorm? te stellen. Het antwoord op die vraag is het onderwerp.
Bijvoorbeeld:
Mijn zusje speelt vaak ganzenbord.
Wie speelt? Mijn zusje speelt.
Mijn zusje = het onderwerp.