Stap 3: Oostblok

Hongaarse opstand

Hongarije kreeg in 1956, drie jaar na de dood van Stalin, te maken met de gevolgen van de angst van de Sovjet-Unie om haar invloed in Oost-Europa te verliezen. Na de dood van Stalin leek er aanvankelijk iets meer speelruimte te komen om kritiek te uiten op het communistische regime. In Hongarije brak op 23 oktober 1956 een opstand uit tegen het communistische bewind. Honderdduizend betogers liepen massaal door de straten van Boedapest. Zij eisten vrije verkiezingen en een einde van de Sovjet-overheersing.

Sovjet-leider Chroesjtsjov stuurde tanks naar de hoofdstad en sloeg de opstand hardhandig neer. De verontwaardiging in het Westen was groot. In Nederland werd het hoofdkantoor van de Communistische Partij Nederland (CPN) bestormd. Er werden Hongaarse vluchtelingen in Nederland opgenomen. Op politiek gebied gebeurde er weinig en was het duidelijk dat het Westen de vingers niet wilde branden aan deze kwestie.

Praagse Lente

In 1968 werd het onrustig in de toenmalige dubbelstaat Tsjecho-Slowakije. Dit land werd als minst betrouwbare bondgenoot gezien en door de Sovjet-Unie nauwlettend in de gaten gehouden.

In januari 1968 kwam Alexander Dubček aan de macht die pleitte voor een gematigd socialisme met een 'menselijk gezicht’. Politieke hervormingen en vrijheid van meningsuiting vormden zijn speerpunten. Censuur werd afgeschaft en de bevolking maakte gebruik van haar vrijheid. Deze vrijheid duurde kort. In augustus 1968 maakten Sovjet-troepen een einde aan de hervormingen. Het land was weer terug bij af.

Maak de opdracht.