In de tijd van keizer Augustus (63 v.C.-14 n.C.) leefde in de Romeinse provincie een man, genaamd Jesus van Nazareth. Hij was timmerman van beroep. Hij trok rond en vertelde de mensen verhalen over God en het leven na de dood. Jesus geloofde dat je goed moest zijn voor je medemens en moest geloven in God. Alleen hierdoor kon je in de hemel terecht komen. Volgens Jesus was ieder mens gelijk voor de ogen van God.
Aanhanger van Jesus waren er van overtuigd dat hij de zoon van God was. Zij gaven hem de naam: Christus, de door God aangewezen koning. De volgelingen van Jesus noemden zichzelf christenen.
Sommige Joodse godsdienstige leiders in de provincie Judea vonden Jesus maar een onruststoker. Dit kwam mede doordat Jesus kritiek leverde op de Joodse priesters. Hij vond dat zij te weinig opkwamen voor de zieken en armen.
Deze priesters besloten om te klagen over Jesus bij het Romeinse bestuur van de provincie. Als gevolg hiervan werd Jesus gearresteerd, aangezien zij bang waren voor een opstand in de provincie Judeau. Jesus werd in het jaar 33 ter dood gebracht aan het kruis. Deze straf werd vaker gebruikt in het Romeinse Rijk, met name voor slaven en criminelen. Het kruis ontpopt zich vervolgens tot het symbool van het christendom.