Dissociatieve identiteitsstoornis

A. De aanwezigheid van twee of meer scherp van elkaar te onderscheiden identiteiten of persoonlijkheidstoestanden [elk met een eigen betrekkelijk langdurig patroon van het waarnemen van, het omgaan met en het denken over de omgeving en zichzelf].

B. Ten minste twee van deze identiteiten of persoonlijkheidstoestanden bepalen geregeld het gedrag van betrokkene.

C. Onvermogen zich belangrijke persoonlijke gegevens te herinneren dat te uitgebreid is om verklaard te kunnen worden door gewone vergeetachtigheid.

D. De stoornis is niet het gevolg van de direkte fysiologische effecten van een middel [bv. blackouts of chaotisch gedrag tijdens een alcoholintoxicatie] of een somatische aandoening [bv. complexe partiƫle insulten]. N.B.: Bij kinderen zijn de symptomen niet toe te schrijven aan denkbeeldige speelkameraadjes of andere fantasiespelletjes.