Je kunt van tijdvak 4 met bijbehorende tijdsgrens in chronologische volgorde noemen en als referentiekader gebruiken: tijd van steden en staten (1000-1500) / hoge en late Middeleeuwen.
Je kunt de tijdvakken van eindterm 2 plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd.
Je kunt uitleggen dat de indeling in perioden en tijdvakken een westers perspectief op de geschiedenis vertegenwoordigt en wat de beperkingen en bezwaren daarvan kunnen zijn.
Je kunt in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen. Daarbij kun je onderscheid maken tussen verschillende soorten oorzaken.
Domein B: Oriƫntatiekennis
Je kunt bij een kenmerkend aspect van een tijdvak een passend voorbeeld geven van een gebeurtenis, ontwikkeling, verschijnsel of handeling dan wel gedachtegang van een persoon en dit voorbeeld gebruiken om het betreffende aspect te verduidelijken.
Je kunt uitleggen dat de betekenis die aan dit tijdvak wordt toegekend mede afhangt van de tijd, plaats en omstandigheden waarin mensen zich met het verleden bezighouden.
In deze opdracht spelen de volgende kenmerkende aspecten uit tijdvak 4 een rol:
De opkomst van handel en ambacht die de basis legde voor het herleven van een agrarisch-urbane samenleving.
De opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden.
Onderstaande kernbegrippen: worden toegelicht in de begrippenlijst.