Grammatik

Bij dit thema is het voortaan toegestaan om bij elke opdracht de grammaticakaart te gebruiken. Hierin vind je bijna alle grammatica terug die we de afgelopen twee jaar hebben gehad, maar ook grammatica die in dit thema behandeld wordt.

Grammatikkarte

Der- Gruppe

Mannelijk

Vrouwelijk

Onzijdig

Meervoud

Nominativ

der

die

das

die

Dativ

dem

der

dem

den

Akkusativ

den

die

das

die

 

Ein- Gruppe

Mannelijk

Vrouwelijk

Onzijdig

Meervoud

Nominativ

ein

eine

ein

keine

Dativ

einem

einer

einem

einen

Akkusativ

einen

eine

ein

keine

 

Personalpronomen

Nominativ

Dativ

Akkusativ

Ik

ich

mir

mich

Jij

du

dir

dich

Hij

er

ihm

ihn

Zij

sie

ihr

sie

Het

es

ihm

es

Wij

wir

uns

uns

Jullie

ihr

euch

euch

Zij (mv)

sie

ihnen

sie

U

Sie

Ihnen

Sie

 

Possesivpronomen

(volgt de ein-Gruppe)

Mijn

Mein

Jouw

Dein

Zijn

Sein

Haar

Ihr

Zijn (het)

sein

Onze

unser

Jullie

euer (eure)

Hun

ihr

Uw

Ihr

 

 

 

Präsens

Stam

Na stam

Stam op d/t

Stam op s klank

Stam op botsende medeklinkers

a/ä

e/i

ich

-en

+ e

+ e

+ e

+ e

fahre

gebe

du

-en

+ st

+ est

+ t

+ est

fährst

gibst

er/sie/es

-en

+ t

+ et

+ t

+ et

fährt

gibt

wir

-en

+ en

+ en

+ en

+ en

fahren

geben

ihr

-en

+ t

+ et

+ t

+ et

fahrt

gebt

sie/Sie

-en

+ en

+ en

+ en

+ en

fahren

geben

 

modalverben

dürfen

mögen

wollen

können

müssen

wissen

sollen

vertaling

mogen

mogen

willen

kunnen

moeten

weten

moeten

ich

darf

mag

will

kann

muss

weiß

soll

du

darfst

magst

willst

kannst

musst

weißt

sollst

er/sie/es

darf

mag

will

kann

muss

weiß

soll

wir

dürfen

mögen

wollen

können

müssen

wissen

sollen

ihr

dürft

mögt

wollt

könnt

müsst

wisst

sollt

sie/Sie

dürfen

mögen

wollen

können

müssen

wissen

sollen

 

 

haben

sein

werden

ich

habe

bin

werde

du

hast

bist

wirst

er/sie/es

hat

ist

wird

wir

haben

sind

werden

ihr

habt

seid

werdet

sie/Sie

haben

sind

werden

 

Das Perfekt:
Regel 1: ge + stam + t
Regel 2: Stam op d/t = ge + stam + et
Regel 3: Stam op ier = stam + t
Regel 4: Stam begint op ver – be – un = stam + t

 

Präpositionen

 

Akkusativ

Für, gegen, durch, um, bis, ohne

Dativ

Aus, bei, nach, mit, seit, von, zu

Keuzevoorzetsels

In, an, vor, auf, über, hinter, neben, unter, zwischen

Tijd

In, an, vor

 

Adjektive:

Der-Gruppe

M

V

O

Mv

Nominativ

+e

+e

+e

+en

Dativ

+en

+en

+en

+en

Akkusativ

+en

+e

+e

+en

 

Ein-Gruppe

M

V

O

Mv

Nominativ

+er

+e

+es

+en

Dativ

+en

+en

+en

+en

Akkusativ

+en

+e

+es

+en

 

Nichts-Gruppe

M

V

O

Mv

Nominativ

+er

+e

+es

+en

Dativ

+em

+er

+em

+en

Akkusativ

+en

+e

+es

+en

 

Präteritum

stam

normal

stam op d/t

ich

-en

+te

+ete

du

-en

+test

+etest

er/sie/es

-en

+te

+ete

wir

-en

+ten

+eten

ihr

-en

+tet

+etet

sie/Sie

-en

+ten

+eten

 

 

 

Der / die / das

Stap 1: Het woord eindigt op -chen of -lein = das
Stap 2: Het woord is mannelijk = der
             Het woord is vrouwelijk = die
Stap 3: Het woord eindigt op -heit, -keit, - schaft, -ung, -ei, -ik, -ion, -tät, -ur = die
Stap 4: Eindigt het woord op -e en is het een persoon/dier = der
             Eindigt het woord op -e en is het géén persoon/dier = die
             Let op! Er zijn uitzonderingen (das Gebäude/ das Wochenende)
Stap 5: Kun je er in het NL het voor zetten = vaak das
Stap 6: Bovenste stappen niet aanwezig = vaak der

Plural:

Regel 1: meervoud altijd die
Regel 2: Eindigt het woord op -el, -en, -er, -chen of -lein blijft de meervoudsvorm hetzelfde.
Regel 3: Als het woord eindigt op -e komt er een +n bij.
Regel 4: Meeste der/das woorden krijgen +e
             Der woorden krijgen waar mogelijk een umlaut.
Regel 5: Bij die woorden krijg je +en of +n
             Eindigt het woord op -in dan krijg je +nen
Regel 6: Der woorden die eindigen op -e, -ent, -ist, -on krijgen +en of +n
Regel 7: Die woorden met één lettergreep krijgen umlaut +e
Regel 8: sommige das woorden krijgen umlaut +er
Regel 9: woorden die eindigen op -a,-o,-i,-u,-y krijgen in de meervoudsvorm + s

 

Präteritum

haben

sein

ich

hatte

war

du

hattest

warst

er/sie/es

hatte

war

wir

hatten

waren

ihr

hattet

wart

sie/Sie

hatten

waren