Een baby groeit elke dag. Een groot gedeelte van het opgenomen voedsel wordt echter gebruikt voor het op peil houden van zijn lichaamstemperatuur en voor andere levensverschijnselen, zoals bewegen en geluid maken.
Elk organisme in een voedselketen zet maar een klein percentage (gemiddeld ca 10 %) van de opgenomen hoeveelheid voedsel om in nieuw weefsel (biomassa). Voor elke volgende schakel in de voedselketen is dus steeds minder energie beschikbaar.
Een muis die maïs eet, eet niet alle delen van de plant. Van de delen die hij wel eet, kan hij niet alles verteren: een deel verdwijnt in muizenkeutels. Bovendien heeft de muis een deel van de biomassa die hij eet nodig voor allerlei levensverschijnselen zoals bewegen en voortplanten.
Maar de muis groeit ook. Het deel van de biomassa dat de muis zelf opbouwt door te groeien wordt gegeten door bijvoorbeeld een roofvogel.
Zo wordt bij elke stap in de voedselketen energie overgeheveld naar het volgende trofische niveau.
Bij elke stap naar een hoger trofisch niveau gaat echter energie verloren; die wordt gebruikt voor de eigen levensverschijnselen zoals bewegen en gaat verloren als warmte.