Leven op het platteland.
De meeste mensen in het Romeinse Rijk woonden op het platteland. Veel boeren hadden een eigen stuk land waarop ze fruit en graan verbouwden. Ook maakten ze wij en olijfolie. Zij waren vrije boeren en vormden een belangrijke sociale laag in de Romeinse samenleving. Door de veroveringstochten van de Romeinen werd deze groep steeds kleiner. Veel vrije boeren vochten in het leger en waren soms jaren weg van huis. Hun achtergebleven familieleden konden na verloop van tijd het werk op het land niet meer aan. Hierdoor kwamen de boeren in geldnood en waren ze gedwongen om hun land te verkopen. Velen trokken vervolgens naar de steden.
Op het platteland kwam zo steeds meer grond in handen van een kleine groep grootgrondbezitters. Zij konden deze grond betalen met de oorlogsbuit die ze door hun politieke macht en leidinggevende functies in het leger hadden gekregen. Op het platteland stichtten ze grote landbouwbedrijven, waarop ze een villa lieten bouwen en slaven het werk lieten doen.
Aan het eind van de 2e eeuw v.C. was ongeveer een derde deel van de bevolking van het Romeinse Rijk slaaf.
Leven in de stad
In de eerste twee eeuwen v.C. groeiden de Romeinse steden door de komst van de verarmde boeren erg hard. Deze boeren bezaten niets meer, behalve hun kinderen (proles in het Latijn). Vandaar dat ze proletariƫrs werden genoemd. Deze mensen verhuurden zichzelf af en toe, bijvoorbeeld als bouwvakker. Toch konden ze vaak niet rondkomen. Ze waren afhankelijk van de rijkste en machtigste burgers; de nobiles. De nobiles zaten in de senaat, voerden het leger aan en bezaten veel grond op het platteland.
In de steden leefden ook ambachtslieden, handelaren en slaven.
Onrust
In het Romeinse Rijk waren de verschillen tussen arm en rijk groot, net als het verschil in macht. De nobiles hadden de macht, de rest van de bevolking had geen inspraak.
Lange tijd besteedden de nobiles hier geen aandacht aan. Ze hadden geen zin om hun luxe leven op te geven.
De ongelijke verdeling van macht en rijkdom zorgde op den duur voor ontevredenheid onder de bevolking. De nobiles probeerden de ontevredenheid tegen te gaan door gratis voedsel uit te delen en het volk te vermaken met gladiatorengevechten en paardenrennen. Het geld hiervoor kwam uit de inkomsten die de veroveringen hadden opgeleverd. Maar ook uit de Spaanse goud- en zilvermijnen.
Maar de echte problemen werden niet opgelost. Uiteindelijk probeerde politicus Tiberius Gracchus hier wel wat aan te doen. Hij stelde voor om het land van de grootgrondbezitters te verdelen onder de arme boeren. De nobiles vonden dit niet leuk en uiteindelijk werd Tiberius vermoord.
Zijn broer Gaius probeerde het tien jaar later opnieuw. Hij kwam met het plan om de bevolking tegen een vaste lage prijs graan te laten kopen. Ook hij werd uiteindelijk vermoord.
De onrust onder de bevolking groeide. Een eeuw lang waren er opstanden, rellen en ruzies tussen rijke en arme Romeinen. Ook groepen slaven kwamen in deze periode in opstand. Dit kostte duizenden mensen het leven, maar de situatie verbeterde nauwelijks.