3.4 Implantatie

De implantatie (innesteling) van de blastula in het endometrium (slijmvlies) van de uterus vindt zes tot tien dagen na de bevruchting plaats. Op dat moment verkeert het endometrium in de secretoire (ook wel luteale of progestatieve) fase. In deze fase zijn er drie lagen in het endometrium te onderscheiden: de onderste laag (basale laag), de middelste laag die sponsachtig is vanwege de grote hoeveelheid klieren en opgekrulde, kleine arteriae (slagaders), en de buitenste laag, het epitheel. De blastula kan zich in principe op iedere plaats in de uterus innestelen. Er zijn echter plaatsen die de voorkeur hebben om de ontwikkeling van de vrucht goed te laten verlopen en de baring uiteindelijk mogelijk te maken. Doorgaans vindt implantatie plaats aan de ventrale of dorsale zijde van de uterus (zie Appendix voor toelichting anatomische vlakken en termen).

De blastula zoekt met de pool waarin de embryoblast zich bevindt contact met de uteruswand. Als de zona pellucida volledig is verdwenen is de blastula in staat zich te nestelen in de uteruswand. De aanwezigheid van progesteron (uit het corpus luteum) speelt hierbij een belangrijke rol want dat zorgt voor het in stand houden van het endometrium slijmvlies.

Voor een succesvolle implantatie is een goede ‘communicatie’ tussen de trofoblast van de blastula en het endometrium noodzakelijk. Er zijn diverse moleculen bij betrokken. Ten eerste vormen op de contactplaats de epitheliale cellen van het endometrium kleine uitstulpingen met koolhydraatreceptoren. Het L-selectine op de trofoblast bindt zich aan de koolhydraatreceptor op het endometrium en daarmee kan de implantatie beginnen. Na de hechting van de blastula aan het endometrium, wordt door de blastula hyaluronidase geproduceerd dat de verbindingen tussen de epitheelcellen van het endometrium afbreekt. De uitlopers van de syncytiotrofoblast kunnen nu tussen de epitheelcellen door het endometrium van de uterus binnengaan. Bij het verdere implantatieproces spelen integrinen (receptoren die een rol spelen bij het hechten van een cel aan het omgevende weefsel) uit de trofoblast, en laminine en fibronectine uit het endometrium een belangrijke rol. De integrinereceptor voor laminine bevordert de hechting van de blastula, terwijl de integrinereceptor voor fibronectine de migratie van de blastula in het endometrium stimuleert.

Aangezien de helft van de antigenen van de vader komt, zou de blastula tijdens de implantatie in de uterus als lichaamsvreemd kunnen worden beschouwd. Om afstoting van de blastula tegen te gaan, vinden er tijdens de zwangerschap een aantal immunologische aanpassingen plaats bij de moeder (hoofdstuk 13).

Ondertussen is de syncytiotrofoblast ook het hormoon humaan choriongonadotrofine (hCG) gaan produceren. hCG voorkomt dat het corpus luteum degenereert en waarborgt hiermee de productie van progesteron, dat zo belangrijk is voor het in stand houden van de zwangerschap. Zwangerschapstesten zijn gericht op den aantonen van hCG in de urine van de moeder.