- Doordat er is ligt ( = oorzaak), glijden veel fietsers uit (= gevolg).
- Er ligt veel ijs (= oorzaak). Daardoor glijden veel fietsers uit (= gevolg).
- Als gevolg van de drukte staan er lange files op de weg.
- Ik ben blij (= gevolg). Dat komt door het leuke meisje dat bij mij in de klas zit (= oorzaak).
- Hij stelt zijn huiswerk altijd uit. Het gevolg is dat hij lage cijfers haalt.
- Zij geeft haar tante bloemen, dus haar tante is gelukkig.
- Dankzij de goede prestaties (= oorzaak) staat Vitesse bovenaan (= gevolg).