Werkwoord --> iets wat je kunt doen (voetballen, werken, spelen). In een zin staat altijd tenminste een werkwoord. Een werkwoord is ook iets wat gebeurt of je overkomt.
Lidwoord --> de, het of een. Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Zelfstandig naamwoord --> een mens, dier, ding of plant. Er staat altijd een lidwoord voor. Zoals bij de plant, het mens en het dier. Verder vallen ook alle namen onder zelfstandig naamwoorden.
Bijvoeglijk naamwoord --> dit zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Zoals bij de grote tafel. We hebben ook een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord, dit zegt waarvan het zelfstandig naamwoord is gemaakt. Zoals bij de gouden kooi.
Voorzetsel --> is vaak een kort woord dat de plaats, de tijd of de oorzaak aangeeft. In de kast, op de kast, onder de kast. Het woord ‘kast’ kan je goed gebruiken om een voorzetsel te herkennen.