Springkenmerken

29. Afdruk: richting (naar boven-naar voren)
Definitie: De mate waarin het paard in staat is om in de schoft omhoog te springen.

 

30. Afdruk: snelheid (vlug-traag)
Definitie: De tijdsduur in de laatste galopsprong voor de sprong tussen het neerzetten van de voorbenen, het neerzetten van de achterbenen en het moment waarop het paard loskomt van de grond.

 

31. Techniek: voorbeen (gevouwen-gestrekt)
Definitie: De mate waarin de schouder in combinatie met opperarm, onderarm en pijpbeen gevouwen worden.

 

32. Techniek: rug (rond-hol)
Definitie: De mate waarin hals en rug de parabool over de hindernis volgen.

 

33. Techniek: achterhand (open-vast)
Definitie: De mate waarin de hoeken van de achterhand in staat zijn om tijdens het tweede gedeelte van de sprong te openen.

 

34. Vermogen (veel-weinig)
Definitie: De mogelijkheid van het paard om zowel met macht naar boven te springen als zich op de sprong in voorwaartse richting te kunnen ontwikkelen.


35. Souplesse (veel-weinig)
Definitie: De mate waarin de totale sprong, inclusief de landing, een vloeiend geheel kent, moet elastisch door het lichaam zijn.

 

36. Voorzichtigheid (voorzichtig-onvoorzichtig)
Definitie: De natuurlijke aanleg van het paard om geen fouten te maken op de hindernis.