Wanneer we kijken naar een paard, kijken we naar “ denkbeeldige” lijnen die langs het paard lopen. De horizontaal is hierbij een belangrijke lijn; alle afwijkingen worden bekeken vanaf de denkbeeldige horizontaal. De nummers van de in onderstaande afbeelding corresponderen met de punten uit het lineair score formulier.

1. Romp: model (rechthoek-vierkant)
Definitie: Wanneer de lengte van het paard, van boeg tot zitbeenknobbel, gelijk is aan de schofthoogte is sprake van een vierkantsmodel. Van een rechthoeksmodel is sprake wanneer de lengte groter is dan de hoogte

2. Romp: richting (opwaarts-neerwaarts)
Definitie: De richting van de romp van het paard ten opzichte van de horizontaal.
3. Hoofd-halsverbinding (licht-zwaar)
Definitie: Er wordt bij dit kenmerk gekeken naar twee kenmerken, te weten de lengte van de nek en de keeluitsnijding. Een lichte keeluitsnijding ziet er als volgt uit: een lange nek, lichte keeluitsnijding en kleine afstand tussen bovenkant nek en onderkant keel. Een zware hoofd hals verbinding: korte nek, een zware keeluitsnijding en grotere afstand tussen bovenkant nek en onderkant keel.
4. Halslengte (lang-kort)
Definitie: De lengte van de as tussen een punt halverwege de hoofd-halsverbinding en het midden van de voorkant van de schouder. De halslengte wordt gerelateerd aan de andere lichaamsmaten van hetzelfde paard.
5. Halsrichting (verticaal-horizontaal)
Definitie: De hoek die de hals maakt met de horizontaal, wanneer het paard in de natuurlijke
houding staat.
6. Halsbespiering (zwaar-arm)
Definitie: De mate van bespiering van de hals, waarbij de nadruk ligt op de bovenlijn. Een zware halsbespiering heeft een bovenlijn die een lichte opwaartse welving laat zien, en daarbij goed is opgevuld.
7. Hoogte van de schoft (hoog-laag)
Definitie: De hoogte van de schoft gemeten als afstand tussen de horizontaal door het hoogste punt van de schoft en de horizontaal door het laagste punt van de schoft.
8. Schouderligging (schuin-steil)
Definitie: De hoek die het schouderblad maakt met de horizontaal of met de opperarm.
9. Verloop rug (strak-week)
Definitie: Het verloop van de bovenlijn van schoft tot lendenen.
10. Verloop lendenen (strak-week)
Definitie: Het verloop van de bovenlijn van rug tot het kruis.
11. Kruisligging (hellend-recht)
Definitie: De hoek, die de lijn tussen de bovenkant van het heupbeen naar de bovenkant
van de zitbeenknobbel maakt met de horizontaal.
12. Kruislengte (lang-kort)
Definitie: De lengte, gemeten vanaf de voorkant van het heupbeen tot aan de achterkant van de zitbeenknobbel.
13. Stand voorbeen (bokbenig-hol)
Definitie: De hoek die de lengteassen door de onderarm en de pijp met elkaar maken, van opzij beoordeeld.
14. Stand achterbeen (sabelbenig-steil)
Definitie: De hoek die de lengteassen door de schenkel en de pijp met elkaar maken, van opzij beoordeeld.
15. ootstand (week-steil)
Definitie: De hoek die de koten van de voorbenen met de horizontaal maken.
16. Hoefvorm (breed-smal)
Definitie: De verhouding tussen de kroonrand en de draagvlakrand beoordeeld aan de voorzijde van de voorhoeven.
17. Verzenen (hoog-laag)
Definitie: De hoogte van de verzenen aan de voorhoef en de afstand tussen de bodem en de kroonrand.
18. Kwaliteit beenwerk (hard-voos)
Definitie: De mate van droogheid van de benen beoordeeld aan de achterbenen.
19. Omvang beenwerk (zwaar-fijn)
Definitie: De omvang van het beenwerk, waaronder de grootte van de gewrichten.
In relatie tot de bovenbouw van het paard.