De onderbalk

Overbeet

De onderbalk bevat alle kenmerken  waarop paarden gescoord worden, zoals halslengte, kruisligging en de kracht van de draf. Voor de kenmerken in de onderbalk geldt dat bij het beoordelen wordt geconstateerd; er wordt nog geen waardeoordeel gehangen aan hetgeen wordt gezien. Op het moment dat er alleen nog naar de onderdelen van een paard gekeken wordt en hoe dit gebouwd is ten opzichte van de gemiddelde populatie, is een beoordelaar bezig een soort blauwdruk van het paard te maken. Op deze manier wordt het geven van een waardeoordeel uitgeschakeld.

De onderbalk begint met de onderdelen conditie, mond en hoofd. Deze onderdelen worden niet gescoord. Bij conditie spelen milieufactoren een grote rol maar er kan toch op het formulier worden aangegeven of een paard schraal of in overconditie is. Wanneer er afwijkingen aan de mond zijn, zoals een onder- of overbeet, dan kan een paard niet in het stamboek worden ingeschreven. Zolang de snijtanden van de boven- en onderkaak elkaar raken wordt er niet van een afwijking gesproken. De beoordeling van het hoofd is subjectief. Dat wil zeggen dat er tot op zekere hoogte verschil in mening kan zijn over of er sprake is van een grof, lang of ramshoofd.

Gemiddelde
Op de onderbalk zijn er per kenmerk negen bolletjes, aangeduid met een letter ‘A’ tot en met ‘I’, die een inspecteur aan kan kruisen om aan te geven in welke mate dit kenmerk bij het paard aanwezig is. De middelste drie geven aan dat wat gezien wordt bij een paard binnen het gemiddelde van de populatie valt. De drie bolletjes zowel links als rechts van de middelste drie geven aan dat het kenmerk duidelijk aanwezig is bij het paard. Inspecteurs moeten het gemiddelde van de populatie in hun hoofd hebben zitten. Door dus veel paarden te beoordelen wordt je dus steeds vaardiger en ontwikkel je meer oog voor de details.

Buiten de normale kenmerken zijn er extra bolletjes die aangekruist kunnen worden als het paard een gebrek of afwijking vertoont. Voorbeelden hiervan zijn een ingesnoerde pijp of onderhals. Eigenlijk moet het zo zijn dat als je na een keuring thuiskomt met het scoreformulier, iemand anders in staat moet zijn het paard te tekenen aan de hand van het ingevulde formulier.

 

Scoren
Om een kenmerk ‘scoorbaar’ te maken, moet het aan een aantal eisen voldoen. Ten eerste moet het kenmerk eenduidig gedefinieerd zijn. Oftewel, wie je ook vraagt, zij moeten allemaal hetzelfde bedoelen met dit kenmerk. Ook moet er spreiding zijn voor een kenmerk. Stel dat we bijvoorbeeld alleen paarden willen hebben bruine ogen. Als alle paarden al bruine ogen hebben, valt er niets meer te selecteren. Over het algemeen kan gesteld worden dat alle kenmerken waarop gescoord wordt, normaal verdeeld zijn. Dit houdt in dat de meerderheid van alle paarden, volgens de grafiek 68,2%, voor een kenmerk gemiddeld scoren.

Daarnaast valt te zien dat hoe duidelijker een kenmerk aanwezig is, hoe minder dit in de populatie voorkomt. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld de lengte van mannen in Nederland.

Een man van 1.80m of 1.90m zal niet als uitzonderlijk groot of klein worden aangemerkt. Als een man echter 1.50m of 2.10m lang is, is dit een opvallend kenmerk dat ook niet vaak gezien wordt binnen de populatie.

Ditzelfde principe geldt voor de kenmerken op het lineair scoreformulier. Het zal dan ook maar in een paar procent van de gevallen voorkomen dat een inspecteur het bolletje A of I aankruist voor een kenmerk.

Het is belangrijk dat een score voor een kenmerk herhaalbaar is. Ofwel, als een jurylid een paard vandaag scoort, dan moet hij of zij dat met morgen op dezelfde manier doen. Ook moet het zo zijn dat als twee juryleden hetzelfde paard scoren, zij het paard hetzelfde beoordelen. Het kenmerk moet dus reproduceerbaar zijn.