Hierbij kijk je naar de lengte van de nek en de keeluitsnijding. De manier waarop hoofd en hals met elkaar verbonden zijn is bepalend voor de flexibiliteit van die verbinding. Het paard moet zijn hoofd afbuigen in de nek. Als je als ruiter een harde of zachte mond ervaart kan dat te maken hebben met de flexibiliteit van de hoofd- halsverbinding. Alle paarden worden in principe met dezelfde gevoeligheid van de mond geboren. Echter als de hoofd- halsverbinding zwaar is kan dit een stug paard geven waardoor een ruiter meer gaat trekken, hetgeen de mond ongevoeliger maakt.
We verstaan onder de nek de eerste halswervel (atlas) en de verbinding van die wervel met het hoofd. Daarnaast kijk je ook naar de plaatsing van het hoofd aan de hals. Bij Arabieren zie je vaak een lage aanzet van het hoofd. Dan is de atlas het hoogste punt. Deze bouw, die gepaard gaat met een duidelijke nekronding, geeft zoveel flexibiliteit dat het vaak aanleiding geeft tot het achter de teugel gaan. Er is dan sprake van een te lichte hoofd- halsverbinding.
De keeluitsnijding is het 2e kenmerk dat wordt betrokken bij de beoordeling van hoofd- halsverbinding. Deze onderlijn moet open zijn. Zware kaken zorgen ervoor dat de speekselklieren in het gedrang komen en dus geeft dit moeilijkheden met nageven.
Beide kenmerken kunnen elkaar compenseren. Een dikke kaak kan minder lastig zijn als de nek goed van lengte is.

