2.1 a/ä und e/i Wechsel

A/Ä und E/I Wechsel!

Bij Thema 1 hebben we de Präsens nog een keer herhaald. Oftewel de tegenwoordige tijd. Bij dat onderdeel hebben we ons destijds voornamelijk gefocusd op zwakke werkwoorden. De sterke werkwoorden hebben we nog niet besproken, omdat deze in het Duits veranderen.

Hier nog even een herhaling van de Tabel van de Präsens.

  Stamm Endung Endung d/t Endung s/x/ß/ss Endung te veel medeklinkers
Ich -en +e +e +e +e
du -en +st +est +t +est
er/sie/es -en +t +et +t +et
wir -en +en +en +en +en
ihr -en +t +et +t +et
sie/Sie -en +en +en +en +en

 

Deze tabel hebben jullie als het goed is al eens ingevuld.

Nu is het alleen zo dat sterke werkwoorden een klankverandering hebben in de verleden tijd en het voltooid deelwoord. Denk bijv. aan: vallen/viel/gevallen of blijven/bleef/gebleven.

In de Präsens kunnen enkele Duitse sterke werkwoorden echter ook veranderen.
Dit gebeurt bij sterke werkwoorden met een A of lange ee klank.

Voorbeelden van zulke werkwoorden zijn: fahren/fuhr/gefahren of geben/gab/gegeben of nehmen nahm genommen.

  A Wechsel I Wechsel I Wechsel
Ich fahre gebe

nehme

du fährst gibst nimmst
er/sie/es fährt gibt nimmt
wir fahren geben nehmen
ihr fahrt gebt nehmt
sie/Sie fahren geben nehmen

 

Bij sterke werkwoorden met een A, zie je dat bij de du en de er/sie es vorm de A verandert in een Ä. PPT - De A/Ä-Wechsel PowerPoint Presentation, free download - ID:3640920

Bij sterke werkwoorden met een lange E klank, zie je dat bij de du en de er/sie/es vorm de E verandert in een I/IE.e/i-Wechsel: hoe vervoeg je sterke werkwoorden? - Mr. Chadd Academy

 

 

 

Dit gebeurt dus bij sterke werkwoorden met een A of E klank. 

Ziel 1: Maak de volgende opdracht waarbij je oefent met de vervoeging van de sterke werkwoorden.

 

Je hebt nu enkele werkwoorden geleerd waarbij een Wechsel plaats vindt, omdat het sterke werkwoorden zijn. Om te testen of je de werkwoorden goed uit elkaar kunt houden, volgt een volgende test, waarbij zwakke en sterke werkwoorden in zinsverband ingevuld moeten worden.

Ziel 2: Maak de volgende opdracht en vul het werkwoord in op de juiste plek. De werkwoorden kunnen sterke of zwakke werkwoorden zijn. 

 

Ziel 3: Hierunten stehen die 30 meist vorkommende Verben mit einem Wechsel. Übe die 30 Wörter hier unten.

Die Wörter sind:

Nederlands Deutsch
ontvangen empfangen (empfängt)
rijden fahren (fährt)
vallen fallen (fällt)
vangen fangen (fängt)
vasthouden halten (hält)
laden laden (lädt)
laten lassen (lässt)
lopen laufen (läuft)
slapen schlafen (schläft)
slaan schlagen (schlägt)
dragen tragen (trägt)
wassen waschen (wäscht)
aanbevelen empfehlen (empfiehlt)
lezen lesen (liest)
zien sehen (sieht)
stelen stehlen (stiehlt)
breken brechen (bricht)
eten essen (isst)
geven geben (gibt)
gelden gelten (gilt)
helpen helfen (hilft)
steken stechen (sticht)
spreken sprechen (spricht)
sterven sterben (stirbt)
ontmoeten treffen (trifft)
stappen treten (tritt)
vergeten vergessen (vergisst)
gooien werfen (wirft)

 

Bij de opdracht hieronder moet je telkens de er/sie/es vorm van het werkwoord invullen.