Stap 5: het werkwoordelijk gezegde (de resten)

Nu je de persoonvorm en het onderwerp gevonden hebt, ga je aan de slag met de overgebleven werkwoorden. Hiervoor moet je goed kijken naar de woorden met een kruisje erboven. Je moet gaan bepalen welk type rest(en) in de zin staan.

Let op: in een zin kan er sprake zijn van meerdere restsoorten!

Soort 1: de werkwoordelijke rest

Vaak staan er naast de persoonsvorm nog meer werkwoorden in een zin, daar zie je de kruisjes boven staan. Als er naast de persoonvorm nog meer werkwoorden overblijven, heb je te maken met een werkwoordelijke rest.

Hoe ziet dit eruit?

Je gebruikt het volgende teken voor een werkwoordelijke rest: { }. Je zet deze accolades om de overgebleven werkwoorden heen. Als er meerdere werkwoorden aan het eind van de zin staan, vormen deze een zinsdeel. Deze worden dan ook binnen een paar accolades geplaatst.

Voorbeelden:

         x                                                         x

(Ik)/(heb)/mijn huiswerk voor morgen/{afgemaakt.}

--> 'Heb' is de PV en 'afgemaakt' is het enige werkwoord dat overblijft.

          x                      x       x

(Ik)/(heb)/dat/niet/{willen weten.}

--> 'Heb' is de PV en 'willen' en 'weten' staan achteraan bij elkaar. Deze worden dan als een zinsdeel gezien en staan samen tussen de accolades.

Soort 2: de gemengde rest

De gemengde rest bestaat uit een combinatie tussen een werkwoord en verschillende andere woorden. Deze combinaties zijn:

Als je deze combinaties in een zin ziet staan, moet je dus goed opletten.

Hoe geef je dit zinsdeel aan?

Je gebruikt dit teken: [ }. De rechte haak zet je altijd aan de linkerkant en de accolade zet je altijd aan de rechterkant. Je doet dit zo:

(Is)/(zij)/al uren/[aan het huilen?} --> Je ziet aan + werkwoord (huilen).

(ligt)/(het kind)/al/[te slapen?} --> Je ziet te + werkwoord (slapen).

Soort 3: de niet-werkwoordelijke rest

De niet-werkwoordelijke rest geef je weer met dit teken: [ ]. Je hebt hier drie soorten van:

Deze drie horen allemaal bij de niet-werkwoordelijke rest en worden allemaal met de rechte haken aangegeven. Dat ziet er zo uit:

Scheidbare werkwoorden:

Dit zijn werkwoorden die je uit elkaar kunt halen om ze in een zin te passen. Bijvoorbeeld: ophalen, meenemen en afknippen. Hieronder staat een voorbeeld:

(Neem)|(jij)|ook|een tas|[mee?] --> Je zet de 'losgehaalde' stukjes tussen rechte haken.

 

Werkwoorden met 'zich'

Sommige werkwoorden hebben het woordje 'zich' nodig in een zin. Dit woordje moet zich aanpassen aan het onderwerp in de zin, waardoor het er soms anders uit kan zien:

Je zet het woordje 'zich' dus altijd tussen de rechte haken.

Uitdrukkingen

Als laatste komen de uitdrukkingen aan bod. Uitdrukkingen bestaan uit een vaste combinatie van werkwoorden en andere woorden. Deze andere woorden zet je tussen de rechte haken.

(Hij)|(valt)|altijd|[met de deur in huis.|

--> De uitdrukking is: met de deur in huis vallen. Het deel in de zin dat niet uit werkwoorden bestaat, maar wel bij de uitdrukking hoort is: 'met de deur in huis'. Dat is dus een niet-werkwoordelijke rest, die je tussen rechte haken zet.