Stap 6: naamwoordelijk gezegde

Als je tijdens het benoemen van de werkwoorden erachter bent gekomen dat het belangrijkste werkwoord in de zin een koppelwerkwoord is, dan heb je te maken met een naamwoordelijk gezegde. Dan hoef je dus niet te zoeken naar een werkwoordelijk gezegde.

Een naamoordelijk gezegde geef je aan met dubbele, rechte haken.

Je gaat zoeken naar de naamwoordelijke rest. Dat bevat een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. De naamwoordelijke rest geeft een eigenschap, een naam, een beroep of een kenmerk bij het onderwerp. Het koppelt dus het onderwerp aan de naamwoordelijke rest.

Hoe ziet dit er dan uit?

Het tekentje kun je op de computer niet maken, daarom zal de docente in de les laten zien hoe het eruit ziet. Voor het gemak ziet het er nu even zo uit: [[ ]].

         x k

(Jij)/(bent)/al een week/[[ziek]].

--> Het enige werkwoord is een koppelwerkwoord. Er staat dus een naamwoordelijk gezegde in de zin. Het onderwerp is 'ik'. 'Ziek' geeft de toestand van de 'ik' weer, dus geeft het extra informatie bij het onderwerp. 'Ziek' is daarom de naamwoordelijke rest.

        x h                                                x k

(Hij)/(is)/nog nooit/[[zo onaardig]]/{geweest.}

--> De PV is hier een hulpwerkwoord. 'Geweest' is een voltooid deelwoord en daarom het belangrijkste werkwoord, in dit geval een koppelwerkwoord. Geweest is immers een vorm van het werkwoord 'zijn'.

Het onderwerp is 'hij' en er wordt over dit onderwerp verteld dat hij 'zo onaardig' is. Dat is dus de naamwoordelijke rest.

Tip: een naamwoordelijke rest begint nooit met een voorzetsel.