Stap 3: de zinsdelen

Na de persoonsvorm zijn de zinsdelen aan de beurt. Je gaat als het ware de zin in 'stukjes' verdelen.

Wat zijn zinsdelen?

Een zinsdeel kan bestaan uit een woord of een groepje woorden die bij elkaar blijven staan als de volgorde van de zin aanpast. Ieder zinsdeel heeft een eigen 'taak' binnen de zin. Een zinsdeel kan bijvoorbeeld aangeven wie iets doet, wanneer iets gebeurt, waarom iets gebeurt...

Welk teken gebruik je hiervoor?

Om zinsdelen aan te geven, gebruik je verticale strepen. Dat ziet er zo uit:

                x                                       x

Vandaag | (ga) | ik | met mijn moeder | winkelen.

Hoe kun je erachter komen of een woord(groep) een zinsdeel is?

Om te controleren of een woord(groep) een zinsdeel is, kun je het woord of de woordgroep voor de persoonsvorm plaatsen. Als je dan nog steeds een correcte zin kunt vormen, heb je inderdaad een zinsdeel te pakken. Zo niet, dan is er geen sprake van een zinsdeel. 

Bijvoorbeeld:

Vandaag ga ik met mijn moeder winkelen. --> Ik wil weten of 'met mijn moeder' een zinsdeel is. 

Met mijn moeder ga ik vandaag winkelen. --> 'Met mijn moeder' staat nu voor de persoonsvorm 'ga'. De zin klopt nog steeds, dus 'met mijn moeder' is een zinsdeel. 

Tips

  1. Voor en na de persoonsvorm kun je altijd strepen plaatsen.
  2. Voor de persoonsvorm kan altijd maar een zinsdeel staan.
  3. Werkwoorden die aan het eind van de zin bij elkaar staan, kunnen in hetzelfde zinsdeel geplaatst worden. Bijvoorbeeld: ik | heb | dat | willen weten. --> Willen en weten horen in een zinsdeel.
  4. Het woordje 'niet' kun je altijd als een zinsdeel zien. Zet er strepen omheen.
  5. Ieder zinsdeel geeft antwoord op een andere vraag: wie?, wanneer?, waarom?, waar?, hoe?...