Onregelmatige werkwoorden

Hieronder zie je een oefening die gemaakt is in Quizlet.

Deze oefening staat nu op de leermethode 'leren' waardoor je goed kunt oefenen. Als je twee keer het juiste antwoord hebt gekozen, zal de kaart verdwijnen tot je alle onregelmatige werkwoorden of Irregular Verbs hebt weggespeeld.

Rechtsonderin zie je ook 'Kies een leermethode' staan. Je kunt hier kiezen uit verschillende soorten om te oefenen met de Irregular Verbs zodat je iets kunt kiezen wat bij jou past.

 

 

Extra oefenen met 'Onregelmatige werkwoorden':

 

Overzicht van de onregelmatige werkwoorden:

Hieronder vind je een overzicht van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden.

De werkwoorden staan in alfabetische volgorde. Bij de spelling is het Brits-Engels aangehouden.

Om de verschillende vormen te leren, kun je ze het best uit je hoofd leren en vaak oefenen. Na verloop van tijd blijven ze dan vanzelf in je hoofd zitten:

 

 

Hele werkwoord

 

Verleden tijd

 

Voltooid deelwoord

 

Betekenis

1

to be

-

was/were

-

been

-

zijn; worden

 

to beat

-

beat

-

beaten

-

slaan

 

to become

-

became

-

become

-

worden

 

to begin

-

began

-

begun

-

beginnen

5

to bend

-

bent

-

bent

-

buigen

 

to bet

-

bet

-

bet

-

wedden

 

to bleed

-

bled

-

bled

-

bloeden

 

to blow

-

blew

-

blown

-

blazen

 

to break

-

broke

-

broken

-

breken

10

to breed

-

bred

-

bred

-

fokken

 

to bring

-

brought

-

brought

-

brengen

 

to broadcast

-

broadcast

-

broadcast

-

uitzenden

 

to build

-

built

-

built

-

bouwen

 

to burn

-

burnt

-

burnt

-

(ver)branden

15

to buy

-

bought

-

bought

-

kopen

 

to catch

-

caught

-

caught

-

vangen

 

to choose

-

chose

-

chosen

-

kiezen

 

to come

-

came

-

come

-

komen

 

to cost

-

cost

-

cost

-

kosten

20

to cut

-

cut

-

cut

-

snijden; knippen

 

to deal (with)

-

dealt

-

dealt

-

omgaan met

 

to dig

-

dug

-

dug

-

graven

 

to do

-

did

-

done

-

doen

 

to draw

-

drew

-

drawn

-

tekenen; trekken

25

to dream

-

dreamt

-

dreamt

-

dromen

 

 

to drink

-

drank

-

drunk

-

drinken

 

to drive

-

drove

-

driven

-

rijden (auto)

 

to eat

-

ate

-

eaten

-

eten

 

to fall

-

fell

-

fallen

-

vallen

30

to feed

-

fed

-

fed

-

voeden; voeren

 

to feel

-

felt

-

felt

-

voelen

 

to fight

-

fought

-

fought

-

vechten

 

to find

-

found

-

found

-

vinden

 

to fly

-

flew

-

flown

-

vliegen

35

to forbid

-

forbade

-

forbidden

-

verbieden

 

to forget

-

forgot

-

forgotten

-

vergeten

 

to forgive

-

forgave

-

forgiven

-

vergeven

 

to freeze

-

froze

-

frozen

-

vriezen

 

to get

-

got

-

got

-

krijgen

40

to give

-

gave

-

given

-

geven

 

to go

-

went

-

gone

-

gaan

 

to grow

-

grew

-

grown

-

groeien

 

to hang

-

hung

-

hung

-

hangen

 

to have

-

had

-

had

-

hebben

45

to hear

-

heard

-

heard

-

horen

 

to hide

-

hid

-

hidden

-

verbergen

 

to hit

-

hit

-

hit

-

slaan; raken

 

to hold

-

held

-

held

-

vasthouden

 

to hurt

-

hurt

-

hurt

-

pijn doen

50

to keep

-

kept

-

kept

-

houden; bewaren

 

 

to know

-

knew

-

known

-

weten; kennen

 

to lead

-

led

-

led

-

leiden

 

to lean

-

leant

-

leant

-

leunen

 

to leave

-

left

-

left

-

(ver)laten

55

to lend

-

lent

-

lent

-

lenen aan

 

to let

-

let

-

let

-

laten; verhuren

 

to lie

-

lay

-

lain

-

liggen

 

to lose

-

lost

-

lost

-

verliezen

 

to make

-

made

-

made

–

maken

60

to mean

-

meant

-

meant

-

betekenen; bedoelen

 

to meet

-

met

-

met

-

ontmoeten

 

to pay

-

paid

-

paid

-

betalen

 

to put

-

put

-

put

-

zetten; leggen

 

to read

-

read

-

read

-

lezen

65

to ride

-

rode

-

ridden

-

rijden (paard/fiets)

 

to ring

-

rang

-

rung

-

bellen

 

to rise

-

rose

-

risen

-

stijgen; toenemen

 

to run

-

ran

-

run

-

rennen

 

to say

-

said

-

said

-

zeggen

70

to see

-

saw

-

seen

-

zien

 

to sell

-

sold

-

sold

-

verkopen

 

to send

-

sent

-

sent

-

(ver)zenden; (ver)sturen

 

to set

-

set

-

set

-

zetten; plaatsen; instellen

 

to shake

-

shook

-

shaken

-

schudden

75

to shine

-

shone

-

shone

-

schijnen

 

 

to shoot

-

shot

-

shot

-

schieten

 

to show

-

showed

-

shown

-

tonen; laten zien

 

to shut

-

shut

-

shut

-

dicht doen

 

to sing

-

sang

-

sung

-

zingen

80

to sink

-

sank

-

sunk

-

zinken

 

to sit

-

sat

-

sat

-

zitten

 

to sleep

-

slept

-

slept

-

slapen

 

to smell

-

smelt

-

smelt

-

ruiken

 

to sow

-

sew

-

sown

-

zaaien

85

to speak

-

spoke

-

spoken

-

spreken

 

to spell

-

spelt

-

spelt

-

spellen

 

to spend

-

spent

-

spent

-

doorbrengen; uitgeven

 

to spill

-

spilt

-

spilt

-

verspillen

 

to spit

-

spit

-

spit

-

spugen

90

to split

-

split

-

split

-

splijten

 

to spoil

-

spoilt

-

spoilt

-

knoeien; verpesten

 

to spring

-

sprang

-

sprung

-

springen

 

to stand

-

stood

-

stood

-

staan

 

to steal

-

stole

-

stolen

-

stelen

95

to stick

-

stuck

-

stuck

-

plakken

 

to sting

-

stung

-

stung

-

steken

 

to stink

-

stank

-

stunk

-

Stinken

 

to strike

-

struck

-

struck

-

(in)slaan

 

to swear

-

swore

-

sworn

-

zweren; vloeken

100

to sweep

-

swept

-

swept

-

Vegen

 

 

to swim

-

swam

-

swum

-

Zwemmen

 

to swing

-

swung

-

swung

-

zwaaien; schommelen

 

to take

-

took

-

taken

-

nemen

 

to teach

-

taught

-

taught

-

onderwijzen

105

to tear

-

tore

-

torn

-

scheuren; trekken

 

to tell

-

told

-

told

-

vertellen

 

to think

-

thought

-

thought

-

denken

 

to throw

-

threw

-

thrown

-

gooien; werpen

 

to understand

-

understood

-

understood

-

begrijpen; verstaan

110

to wake (up)

-

woke

-

woken

-

wakker worden

 

to wear

-

wore

-

worn

-

dragen (kleding)

 

to weep

-

wept

-

wept

-

wenen (huilen)

 

to win

-

won

-

won

-

winnen

 

to write

-

wrote

-

written

-

schrijven